Tłumaczenia dla hasła „Ehestand“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

toe·stand <toestand|en> [tustɑnt] RZ. r.m.

1. toestand:

toestand (gesteldheid)

Zustand r.m.

toestand (situatie)

Lage r.ż.

toestand (situatie)

Situation r.ż.

toestand (omstandigheden)

Verhältnisse l.mn.

de economische toestand

die wirtschaftliche Lage

de toestand van de patiënt

der Zustand [o. das Befinden] des Patienten

de toestand van het veld/ijs

die Platz-/Eisverhältnisse

2. toestand:

toestand (verwarde, onaangename situatie)

Durcheinander r.n.

toestand (drukte)

Theater r.n.

toestand (ophef)

Aufheben(s) r.n.

toestanden maken

Theater machen pot.

het was een (hele) toestand

es herrschte ein ziemliches Durcheinander

te·gen·stand [teɣə(n)stɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

tegenstand

Widerstand r.m.

(iem) tegenstand bieden

(jdm) Widerstand leisten

tegenstand ondervinden [o. ontmoeten ]

auf Widerstand B. stoßen

adel·stand [adəlstɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

adelstand

Adelsstand r.m.

adelstand

Adel r.m.

iem in [o. tot ] de adelstand verheffen

jdn in den Adelsstand erheben

eind·stand <eindstand|en> [ɛintstɑnt] RZ. r.m.

eindstand

Endstand r.m.

eindstand

Endergebnis r.n.

weer·stand <weerstand|en> [werstɑnt] RZ. r.m.

weerstand ook nat.

Widerstand r.m.

weerstand (aversie)

Widerwille r.m.

weerstand bieden/ondervinden

Widerstand leisten/(ver)spüren

weerstand ontmoeten

auf Widerstand stoßen

weerstand moeten overwinnen

Widerwillen überwinden müssen

een sterke innerlijke weerstand

ein starker Widerwille

weerstand voelen [o. hebben ] tegen iets

bei etw C. Widerwillen empfinden

weerstand hebben tegen de griep

Widerstandsfähigkeit gegen Grippe haben

leeg·stand [lexstɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

leegstand

Leerstehen r.n.

ach·ter·stand [ɑxtərstɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

achterstand

Rückstand r.m.

de achterstand in de contributiebetaling

der Beitragsrückstand

een achterstand oplopen

in Rückstand geraten

bij·stand [bɛistɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

1. bijstand (financiële hulp):

bijstand

Sozialhilfe r.ż.

bijstand

Beihilfe r.ż.

bijstand

Sozialunterstützung r.ż.

in de bijstand zitten

Sozialhilfe empfangen

hij leeft van de bijstand

er lebt von der Sozialhilfe

bijstand trekken

Beihilfe empfangen

2. bijstand (instantie):

bijstand

Fürsorge r.ż.

bijstand

Sozialamt r.n.

3. bijstand (hulp, ondersteuning):

bijstand

Beistand r.m.

bijstand

Unterstützung r.ż.

bijstand

Hilfe r.ż.

de rechtskundige bijstand

der Rechtsbeistand

de rechtskundige bijstand

die Rechtshilfe

de rechtskundige bijstand (persoon)

der Rechtshelfer

bijstand verlenen

Beistand leisten

mis·stand <misstand|en> [mɪstɑnt] RZ. r.m.

misstand

Missstand r.m.

ver·stand [vərstɑnt] RZ. r.n. geen l.mn.

1. verstand (denkvermogen):

verstand

Verstand r.m.

nog bij zijn volle verstand zijn

noch bei vollem Verstand sein

hij is niet goed bij zijn verstand pot.

er ist nicht ganz bei Verstand

gebruik toch je verstand!

nimm doch Vernunft an!

iets doen zonder z'n verstand te gebruiken

etw ohne Sinn und Verstand tun

het gezond verstand

der gesunde Menschenverstand

een goed verstand hebben

intelligent sein

2. verstand (vermogen om te oordelen):

verstand

Verstand r.m.

verstand hebben van iets

etw verstehen

verstand hebben van iets

Ahnung haben von etw C.

3. verstand (begrip):

verstand

Verständnis r.n.

met dien verstande

mit der Maßgabe

iem iets aan zijn verstand brengen

jdm etw B. klarmachen

het verstand komt met de jaren przysł.

der Verstand kommt mit den Jahren

wel·stand [wɛlstɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

1. welstand:

welstand

Wohlergehen r.n.

welstand (goede gezondheid)

Wohlbefinden r.n.

2. welstand (toestand van welgesteldheid):

welstand

Wohlstand r.m.

welstand

Wohlhabenheit r.ż.

leven in welstand

in [o. im] Wohlstand leben

wa·ter·stand <waterstand|en> [watərstɑnt] RZ. r.m.

waterstand

Wasserstand r.m.

waterstand

Pegelstand r.m.

de rivier heeft een hoge waterstand

der Fluss führt Hochwasser

lage/hoge waterstand

Niedrig-/Hochwasser r.n.

on·ver·stand [ɔnvərstɑnt] RZ. r.n. geen l.mn. (domheid, dwaasheid)

onverstand

Unverstand r.m.

onverstand

Unvernunft r.ż.

tril·stand <trilstand|en> RZ. r.ż.

trilstand

Vibrationsfunktion r.ż.

stil·stand [stɪlstɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

stilstand

Stillstand r.m.

stilstand (tijdelijk)

Stockung r.ż.

een stilstand in de groei

ein Wachstumsstillstand

da·ta·be·stand <databestand|en> [databəstɑnt] RZ. r.n.

databestand

Datei r.ż.

wan·toe·stand <wantoestand|en> [wɑntustɑnt] RZ. r.m.

wantoestand

Missstand r.m.

wantoestand

Übelstand r.m.

nood·toe·stand <noodtoestand|en> [notustɑnt] RZ. r.m.

1. noodtoestand (toestand van nood):

noodtoestand

Notstand r.m.

noodtoestand

Notlage r.ż.

de noodtoestand afkondigen

den Ausnahmezustand verhängen

2. noodtoestand jur.:

noodtoestand

Notstand r.m.

noodtoestand

Ausnahmezustand r.m.

pa·niek·toe·stand [paniktustɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

paniektoestand

Panik r.ż.

paniektoestand

Panikstimmung r.ż.