Tłumaczenia dla hasła „Gebietes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·bie·den² <gebood, h. geboden> [ɣəbidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gebieden (heersen):

gebieden

herrschen

gebieden

gebieten form.

gebieden

walten form.

2. gebieden (beheersen):

gebieden

beherrschen

gebieden

gebieten form.

over zijn hartstochten gebieden

seine Leidenschaften beherrschen

3. gebieden (het bevel voeren):

gebieden

gebieten form.

ge·bin·te RZ. r.n.

gebinte → gebint

Zobacz też gebint

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] RZ. r.n.

1. gebint (bint, dakspant):

gebint

Gebinde r.n.

2. gebint (balkwerk):

gebint

Gebälk r.n.

gebint

Balkenwerk r.n.

ge·be·ten¹ [ɣəbetə(n)] PRZYM.

gebeten

voller Hass

gebeten zijn op iem

jdn hassen

hij is (altijd) de gebeten hond

er muss immer als Sündenbock herhalten

ge·bie·dend [ɣəbidənt] PRZYM.

1. gebiedend (gebod, bevel uitdrukkend):

gebiedend

gebieterisch

een gebiedende toon

ein herrischer Ton

2. gebiedend (dwingend):

gebiedend

zwingend

een gebiedend voorschrift

eine zwingende Vorschrift

3. gebiedend taalk.:

gebiedend

imperativisch spec.

gebiedend

Befehls-

de gebiedende wijs

der Imperativ spec.

de gebiedende wijs

die Befehlsform

ge·bied <gebied|en> [ɣəbit] RZ. r.n.

1. gebied (streek, land, terrein):

gebied

Gebiet r.n.

onontgonnen/achtergebleven gebieden

(noch) nicht urbar gemachte/rückständige Gebiete l.mn.

het gebied van een rivier

das Flussgebiet

het gebied van een stad

das Stadtgebiet

het gebied van een vorst

der Herrschaftsbereich eines Fürsten

2. gebied:

gebied (afdeling)

Bereich r.m.

gebied (vakgebied)

Gebiet r.n.

gebied (vakgebied)

Fachgebiet r.n.

gebied (vakgebied)

Disziplin r.ż.

gebied econ.

Branche r.ż.

op ecologisch gebied

im ökologischen Bereich

op economisch/sociaal/financieel gebied

auf wirtschaftlichem/sozialem/finanziellem Gebiet

hij is een specialist op dat gebied

er ist Fachmann auf diesem Gebiet

nieuws op het gebied van de techniek

Neues aus dem Bereich der Technik

3. gebied (grondgebied):

gebied

Gebiet r.n.

gebied

Hoheitsgebiet r.n.

het Franse gebied

das französische Hoheitsgebiet

territoriaal gebied

Hoheitsgebiet r.n.

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] RZ. r.n.

1. gebint (bint, dakspant):

gebint

Gebinde r.n.

2. gebint (balkwerk):

gebint

Gebälk r.n.

gebint

Balkenwerk r.n.

ge·bit <gebit|ten> [ɣəbɪt] RZ. r.n.

gebit

Gebiss r.n.

een goed gebit hebben

gute Zähne haben

een vals gebit

ein künstliches Gebiss

een vals gebit

falsche Zähne l.mn.

di·a·be·tes [dijabetəs] RZ. r.m. geen l.mn.

diabetes

Diabetes r.m.

pro·fe·tes RZ. r.ż.

profetes forma żeńska od profeet

Zobacz też profeet

pro·feet <pro|feten> [profet] RZ. r.m.

profeet

Prophet r.m.

geen profeet is in zijn eigen land geëerd przysł.

der Prophet gilt nirgends weniger als in seinem Vaterland

ge·boor·te·stad <geboorte|steden> [ɣəbortəstɑt] RZ. r.ż.

geboortestad

Geburtsort r.m.