W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Gröbsten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

groe·ten: czasownik
proes·ten: czasownik
troos·ten: czasownik
grond·ves·ten: czasownik
be·oos·ten: przyimek
ge·las·ten: czasownik
ge·bar·sten: czasownik
in·kom·sten: rzeczownik
af·las·ten: czasownik
af·tas·ten: czasownik
al·bas·ten: przymiotnik i przysłówek
ba·tis·ten: przymiotnik i przysłówek
be·las·ten: czasownik
be·mes·ten: czasownik
be·rus·ten: czasownik
be·tas·ten: czasownik
chris·ten: rzeczownik
da·mas·ten: przymiotnik i przysłówek
on·kos·ten: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: troosten , proesten , groeten , grondvesten , gelasten , beoosten , inkomsten , gebarsten , onkosten , damasten , christen , betasten , berusten , bemesten , belasten , batisten , albasten , aftasten i aflasten

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] CZ. cz. przech.

1. groeten (gedag zeggen):

elkaar groeten op straat

sich auf der Straße grüßen

ik groet je!

vader laat u groeten

Vater lässt (Sie) grüßen form.

iem laten groeten

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

wees gegroet

2. groeten gesch.:

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. proesten (niezen):

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

troos·ten <troostte, h. getroost> [trostə(n)] CZ. cz. przech.

zich met een andere vrouw troosten

sich mit einer anderen trösten

grond·ves·ten <grondvestte, h. gegrondvest> [ɣrɔntfɛstə(n)] CZ. cz. przech.

1. grondvesten (funderen):

grondvesten

2. grondvesten przen.:

grondvesten (van een organisatie)

grondvesten (van een leer)

op [o. in ] iets gegrondvest zijn

sich auf etw B. gründen

be·oos·ten [bəostə(n)] PRZYIM.

östlich +D.

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

gelasten (persoonlijk bevel)

gelasten (iem een opdracht geven)

gelasten (opdracht geven tot iets)

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

ge·bar·sten CZ.

gebarsten → barsten

Zobacz też barsten

bar·sten <barstte, i. gebarsten> [bɑrstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. barsten form.:

barsten (scheuren, splijten)

barsten (scheuren)

barsten (glas enz.)

tot barstens toe vol przen.

2. barsten (uit elkaar springen):

barsten form.

barsten form.

de bom is gebarsten ook przen.

die Bombe ist geplatzt

barstende hoofdpijn

rasende(n) [o. bohrende(n)] Kopfschmerzen r.n.

iem laten barsten pot.

jdn ganz schön sitzen lassen

zich te barsten lachen pot.

vor Lachen bersten [o. platzen]

het barst hier van de cafés pot.

es gibt hier massenhaft Kneipen

ik barst van nieuwsgierigheid

ich platze vor Neugier

barst! przen.

du kannst mir den Buckel runterrutschen!

in·kom·sten [ɪŋkɔmstə(n)] RZ.

Einnahmen l.mn.

Einkünfte l.mn.

inkomsten (als loon)

Einkommen r.n.

de inkomsten en uitgaven

die Einnahmen und Ausgaben

af·las·ten CZ. cz. przech.

aflasten → afgelasten

Zobacz też afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> CZ. cz. przech.

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] CZ. cz. przech.

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] PRZYM.

ba·tis·ten [batɪstə(n)] PRZYM. przyd.

Batist-

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. belasten (gewichten plaatsen op):

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

zich belasten met iets

etw auf sich B. nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

5. belasten (belasting leggen op):

mit Steuern belegen

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] CZ. cz. przech.

bemesten (met mest ook)

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. berusten (steunen op):

fußen auf +C.

nergens op berusten

jeder Grundlage D. entbehren

2. berusten (zich schikken in):

sich ergeben in +B.

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

in Verwahrung sein

hinterlegt sein

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. betasten (bevoelen):

2. betasten med.:

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] RZ. r.m.

Christ r.m.

da·mas·ten [damɑstə(n)] PRZYM.

Damast-

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] RZ. l.mn.

1. onkosten:

onkosten (kosten)

Unkosten l.mn.

onkosten (vooral in verband met beroepsuitoefening)

Spesen l.mn.

onkosten (hetgeen men voorgeschoten heeft)

Auslagen l.mn.

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

2. onkosten (buitengewone kosten):

Unkosten l.mn.

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski