niderlandzko » niemiecki
Widzisz podobne wyniki: inkomsten , onkosten , ontlasten , vergasten , aantasten , gelasten , betasten , belasten , overhaasten , gebarsten , inlijsten , betwisten , berusten , bemesten , beoosten , overbelasten , doortasten , afgelasten , toetasten , mistasten , damasten , albasten , aftasten i aflasten

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten
belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten
belasten
de leidingen zijn te zwaar belasten
die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten
beauftragen
zich belasten met iets
etw auf sich B. nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten
belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten
besteuern
belasten
mit Steuern belegen

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] CZ. cz. przech.

2. betasten med.:

betasten
betasten

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

aan·tas·ten <tastte aan, h. aangetast> [antɑstə(n)] CZ. cz. przech.

ver·gas·ten <vergastte, h. vergast> [vərɣɑstə(n)] CZ. cz. przech.

ont·las·ten1 <ontlastte zich, h. zich ontlast> [ɔntlɑstə(n)] CZ. wk ww zich ontlasten

1. ontlasten (zijn behoefte doen):

ontlasten
sich entleeren

2. ontlasten (uitmonden):

ontlasten
sich ergießen

3. ontlasten (zich van zijn inhoud ontdoen):

ontlasten
sich entladen

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] RZ. l.mn.

2. onkosten (buitengewone kosten):

onkosten
Unkosten l.mn.
iem op onkosten jagen
jdn in Unkosten stürzen

in·kom·sten [ɪŋkɔmstə(n)] RZ.

over·haas·ten <overhaastte, h. overhaast> [ovərhastə(n)] CZ. cz. przech.

af·las·ten CZ. cz. przech.

aflasten → afgelasten

Zobacz też afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> CZ. cz. przech.

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] CZ. cz. przech.

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] PRZYM.

da·mas·ten [damɑstə(n)] PRZYM.

mis·tas·ten <tastte mis, h. misgetast> [mɪstɑstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

toe·tas·ten <tastte toe, h. toegetast> [tutɑstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> CZ. cz. przech.

door·tas·ten <tastte door, h. doorgetast> [dortɑstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

over·be·las·ten <overbelastte, h. overbelast> [ovərbəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

be·oos·ten [bəostə(n)] PRZYIM.

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne