Tłumaczenia dla hasła „Unzutreffendes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·tref·fen·de¹ [bətrɛfəndə] PRZYM. przyd.

betreffende

betreffend

betreffende

bezüglich

tref·fend <treffende, treffender, treffendst> [trɛfənt] PRZYM.

1. treffend (raak, frappant):

treffend

treffend

2. treffend:

treffend (ontroerend)

bewegend

treffend (sterk)

erschütternd

doel·tref·fend <doeltreffende, doeltreffender, doeltreffendst> [dultrɛfənt] PRZYM.

doeltreffend

wirksam

doeltreffend

effektiv

doeltreffende maatregelen

wirksame Maßnahmen l.mn.

over·tref·fend [ovərtrɛfənt] PRZYM.

de overtreffende trap

die zweite Steigerungsstufe

de overtreffende trap

der Superlativ

des·be·tref·fend [dɛzbətrɛfənt] PRZYM.

desbetreffend

betreffend

desbetreffend

diesbezüglich

desbetreffend (van een (vak)gebied)

einschlägig

de desbetreffende literatuur

die einschlägige Literatur

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. betreffen (aangaan):

betreffen

betreffen

betreffen

(an)belangen

2. betreffen (handelen over):

betreffen

behandeln

aan·tref·fen <trof aan, h. aangetroffen> [antrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

aantreffen

(an)treffen

over·tref·fen <overtrof, h. overtroffen> [ovərtrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

overtreffen

übertreffen

overtreffen

überbieten

de vraag overtreft het aanbod

die Nachfrage übersteigt das Angebot

iem in schoonheid overtreffen

jdn an Schönheit C. übertreffen [o. überbieten]

ze proberen elkaar in alles te overtreffen

sie versuchen sich (gegenseitig) in allem zu übertreffen

elke verwachting overtreffen

jegliche Erwartung übertreffen

hij heeft zichzelf overtroffen

er hat sich selbst übertroffen

ver·ef·fe·nen <vereffende, h. vereffend> [vərɛfənə(n)] CZ. cz. przech.

1. vereffenen (voldoen):

vereffenen

ausgleichen

vereffenen

begleichen

schulden vereffenen

Schulden begleichen

2. vereffenen (schikken, bijleggen):

vereffenen

beilegen

een rekening met iem te vereffenen hebben przen.

eine (alte) Rechnung mit jdm zu begleichen haben

tref·fen¹ [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen r.n.

treffen

Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

treffen

Treffen r.n.

treffen

Wettkampf r.m.

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontheffen (ontslaan):

ontheffen

entheben +D.

uit zijn functie ontheven worden

seines Amtes enthoben werden

iem van zijn ambt ontheffen

jdn aus seinem Amt entfernen

2. ontheffen (ontzeggen):

ontheffen

entbinden von +C.

ontheffen

entheben +D.

iem van zijn bevoegdheden ontheffen

jdn seiner Befugnisse entheben

3. ontheffen form. (vrijstellen):

ontheffen

entheben +D.

iem van zijn plicht ontheffen

jdn seiner Pflicht entheben

4. ontheffen (doen ontstijgen):

ontheffen

entrücken