niderlandzko » niemiecki

ver·sto·ren <verstoorde, h. verstoord> [vərstorə(n)] CZ. cz. przech.

ver·sto·te·ne RZ. r.ż.

verstotene → verstoteling

Zobacz też verstoteling

ver·sto·te·ling <verstoteling|en> [vərstotəlɪŋ] RZ. r.m.

ver·sto·ring <verstoring|en> [vərstorɪŋ] RZ. r.ż.

ver·sto·len [vərstolə(n)] PRZYM.

ver·sto·ken1 [vərstokə(n)] PRZYM.

ver·sto·ten <verstootte/verstiet, h. verstoten> [vərstotə(n)] CZ. cz. przech.

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech. (stom worden)

ver·ston·den CZ.

verstonden 3. os. l.mn. cz. prz. van verstaan

Zobacz też verstaan

ver·stop·pen <verstopte, h. verstopt> [vərstɔpə(n)] CZ. cz. przech. (verbergen)

ver·stou·ten <verstoutte zich, h. zich verstout> [vərstɑutə(n)] CZ. wk ww

verstouten zich verstouten:

ver·ste·nen1 <versteende, i. versteend> [vərstenə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verstenen (tot steen worden):

ver·stu·ren <verstuurde, h. verstuurd> [vərstyrə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski