Tłumaczenia dla hasła „Vorräten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ver·pra·ten² <verpraatte zich, h. zich verpraat> [vərpratə(n)] CZ. wk ww

verpraten zich verpraten (zijn mond voorbijpraten):

verpraten

sich versprechen

ver·ga·ten CZ.

vergaten 3. os. l.mn. cz. prz. van vergeten

Zobacz też vergeten , vergeten , vergeten

ver·ge·ten³ CZ.

vergeten volt. deelw. van vergeten

ver·ge·ten² <vergat, h./i. vergeten> [vərɣetə(n)] CZ. cz. przech.

1. vergeten (niet meer weten):

vergeten

vergessen

dat is om nooit te vergeten!

das vergisst man nicht so leicht!

alles is vergeten en vergeven

alles ist vergeben und vergessen

2. vergeten (verzuimen te doen):

vergeten

vergessen

3. vergeten (van zich afzetten):

vergeten

vergessen

vergeet het maar! przen.

vergiss es!

4. vergeten (laten liggen):

vergeten

vergessen

ik heb mijn boek vergeten

ich habe mein Buch vergessen

ver·ge·ten¹ <vergat zich, h. zich vergeten> [vərɣetə(n)] CZ. wk ww

vergeten zich vergeten (buiten zichzelf raken):

vergeten

sich vergessen

hij vergat zich in zijn woede

in seiner Wut vergaß er sich

ver·la·ten¹ [vərlatə(n)] PRZYM.

1. verlaten (waar niemand aanwezig is):

verlaten

verlassen

2. verlaten:

verlaten (eenzaam, afgelegen)

verlassen

verlaten (woest)

öde

3. verlaten:

verlaten (achtergelaten: persoon)

verlassen

verlaten (achtergelaten: zaak)

zurückgelassen

door·pra·ten¹ <praatte door, h. doorgepraat> [dorpratə(n)] CZ. cz. nieprzech. (voortgaan met praten)

doorpraten

weiterreden

doorpraten

weitersprechen

af·pra·ten <praatte af, h. afgepraat> [ɑfpratə(n)] CZ. cz. przech.

heel wat afpraten

über allerhand plaudern

be·pra·ten <bepraatte, h. bepraat> [bəpratə(n)] CZ. cz. przech.

1. bepraten (bespreken):

bepraten

besprechen

bepraten

durchsprechen

bepraten

bereden

2. bepraten (ompraten):

bepraten

überreden

bepraten

bereden

bepraten

umstimmen

in·pra·ten <praatte in, h. ingepraat> [ɪmpratə(n)] CZ. cz. nieprzech.

inpraten

einreden

iem iets inpraten

jdm etw einreden

na·pra·ten¹ <praatte na, h. nagepraat> [napratə(n)] CZ. cz. przech.

napraten (praten in navolging van een ander)

nachbeten

napraten (gedachteloos)

nachplappern

om·pra·ten <praatte om, h. omgepraat> [ɔmpratə(n)] CZ. cz. przech.

ompraten

umstimmen

ompraten

(he)rumkriegen pot.

ompraten

herumbekommen pot.

zich laten ompraten

sich umstimmen lassen

los·la·ten¹ <liet los, h. losgelaten> [lɔslatə(n)] CZ. cz. przech.

1. loslaten (vrijlaten):

loslaten

loslassen

honden loslaten op de demonstranten

Hunde auf die Demonstranten loslassen [o. hetzen]

2. loslaten (laten blijken):

loslaten

herausrücken

loslaten pot.

herauslassen

zij wil niets loslaten over het programma

sie will nichts über das Programm herauslassen

3. loslaten (met rust laten):

loslaten

loslassen

4. loslaten (in de steek laten):

loslaten

aufgeben

loslaten form.

preisgeben

de traditie loslaten

die Tradition preisgeben

de driften loslaten

den Trieben freien Lauf lassen

toe·la·ten <liet toe, h. toegelaten> [tulatə(n)] CZ. cz. przech.

1. toelaten (tolereren):

toelaten

zulassen

toelaten

erlauben

toelaten

gestatten form.

als het weer het toelaat

wenn es das Wetter zulässt

2. toelaten (binnenlaten):

toelaten

zulassen

iem in huis toelaten

jdn ins Haus lassen

3. toelaten (accepteren):

toelaten

zulassen

iem tot een examen toelaten

jdn zu einem Examen zulassen