W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „bestimmtes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

be·stem·men: czasownik
be·stij·gen: czasownik
be·stor·men: czasownik
be·stra·ten: czasownik
be·stem·ming: rzeczownik
be·sto·ken: czasownik
be·ste·den: czasownik
be·ste·len: czasownik
be·sto·ven: przymiotnik i przysłówek
be·stu·ren: czasownik
be·stel·len: czasownik
be·stel·ler: rzeczownik
be·ster·ven: czasownik
be·stra·len: czasownik
be·stui·ven: czasownik
best·sel·ler: rzeczownik
be·stor·ming: rzeczownik
be·straf·fen: czasownik
be·strij·den: czasownik
be·strij·ken: czasownik

Widzisz podobne wyniki: bestemmen , bestemming , bestraten , bestormen , bestijgen , bestuurder , bestuderen , bestrooien , bestrijken , bestrijden , bestraffen , bestorming , bestseller , bestuiven , bestralen , besterven , besteller , bestellen , besturen , bestoven , bestelen , besteden i bestoken

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] CZ. cz. przech.

te bestemder plaatse

an Ort und Stelle

be·stij·gen <besteeg, h. bestegen> [bəstɛiɣə(n)] CZ. cz. przech.

be·stor·men <bestormde, h. bestormd> [bəstɔrmə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestormen (storm lopen op):

2. bestormen przen.:

3. bestormen (overladen):

be·stra·ten <bestraatte, h. bestraat> [bəstratə(n)] CZ. cz. przech.

be·stem·ming <bestemming|en> [bəstɛmɪŋ] RZ. r.ż.

1. bestemming (bedoeling):

Bestimmung r.ż.

iets aan zijn bestemming onttrekken

etw seinem Zweck entfremden

2. bestemming (doel, eindpunt):

Ziel r.n.

reizigers met bestemming Groningen

Fahrgäste in Richtung Groningen

plaats van bestemming

Bestimmungsort r.m.

station van bestemming

Bestimmungsbahnhof r.m.

station van bestemming

Zielbahnhof r.m.

3. bestemming (levensdoel):

Bestimmung r.ż.

Berufung r.ż.

be·sto·ken <bestookte, h. bestookt> [bəstokə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestoken:

bestoken (aanvallen, beschieten)

bestoken (met bommen)

2. bestoken (lastigvallen):

zusetzen +C.

be·ste·den <besteedde, h. besteed> [bəstedə(n)] CZ. cz. przech.

1. besteden (inzetten voor een doel):

zorg besteden aan iets

Sorgfalt auf etw B. verwenden

2. besteden (tijd):

3. besteden (geld):

geld aan iets besteden

Geld für etw verwenden [o. ausgeben]

het is wel aan hem besteed

er weiß es zu schätzen

be·ste·len <bestal, h. bestolen> [bəstelə(n)] CZ. cz. przech.

beklauen pot.

be·sto·ven [bəstovə(n)] PRZYM.

be·stu·ren <bestuurde, h. bestuurd> [bəstyrə(n)] CZ. cz. przech.

1. besturen (voer-, vaartuig):

een auto besturen

ein Auto lenken

draadloos besturen

draadloos besturen

2. besturen (werktuig):

een hijskraan besturen

einen Hebekran führen

3. besturen (leiden):

een land besturen

ein Land lenken [o. regieren]

een stad besturen

eine Stadt verwalten

een stichting besturen

eine Stiftung leiten

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestellen (laten komen):

2. bestellen:

bestellen (aan huis bezorgen)

bestellen (vooral van post)

bestellen (per voertuig)

brieven bestellen

Briefe austragen [o. zustellen]

3. bestellen (reserveren):

be·stel·ler <besteller|s> [bəstɛlər] RZ. r.m.

1. besteller (bezorger):

Austräger r.m.

Bote r.m.

de besteller van Van Gend en Loos

der Fahrer von Van Gend en Loos

2. besteller (iem die goederen laat komen):

Besteller r.m.

be·ster·ven¹ <bestierf, i. bestorven> [bəstɛrvə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. besterven (sterven):

het woord bestierf op zijn lippen

das Wort erstarb ihm auf den Lippen

2. besterven (vlees):

be·stra·len <bestraalde, h. bestraald> [bəstralə(n)] CZ. cz. przech.

bestralen ook med.

bestralen (een straal richten op)

be·stui·ven <bestoof, h. bestoven> [bəstœyvə(n)] CZ. cz. przech.

best·sel·ler <bestseller|s> [bɛstsɛlər] RZ. r.m.

Bestseller r.m.

Reißer r.m.

be·stor·ming <bestorming|en> [bəstɔrmɪŋ] RZ. r.ż.

Bestürmung r.ż.

Ansturm r.m.

Sturm r.m.

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] CZ. cz. przech.

iem bestraffen voor/wegens

jd bestrafen für/wegen

be·strij·den <bestreed, h. bestreden> [bəstrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestrijden:

bestrijden (betwisten)

bestrijden (loochenen)

bestrijden (ontkennen)

2. bestrijden (tegengaan):

entgegentreten +C.

3. bestrijden (vechten tegen):

de onkosten bestrijden

die Kosten bestreiten

be·strij·ken <bestreek, h. bestreken> [bəstrɛikə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestrijken (kunnen bereiken):

2. bestrijken (kunnen beschieten):

3. bestrijken (besmeren):

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski