niderlandzko » niemiecki

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

op·vlie·gend <opvliegende, opvliegender, opvliegendst> [ɔpfliɣənt] PRZYM.

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] CZ. cz. przech.

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

door·zen·den <zond door, h. doorgezonden> [dorzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] RZ. l.mn.

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] CZ. cz. przech.

af·vlie·gen1 <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

5. afvliegen (op iem toesnellen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski