Tłumaczenia dla hasła „grausame“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

grauw¹ <grauw|en> [ɣrɑu] RZ. r.m. (snauw)

grauw

Anschnauzer r.m. pot.

met een grauw en een snauw

barsch und bissig

grau·wen <grauwde, i. gegrauwd> [ɣrɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. grauwen (haar):

grauwen

ergrauen

de avond begint te grauwen

der Abend beginnt zu dämmern

2. grauwen:

grauwen (snauwen)

schnauzen pot.

grauwen (minder sterk)

brummen

graad <graden> [ɣrat] RZ. r.m.

1. graad (schaalverdeling):

graad ook aardr., wisk.

Grad r.m. kein l.mn.

de thermometer wijst 18 graden Celsius

das Thermometer zeigt 18 Grad Celsius

een hoek van 45 graden

ein Winkel von 45 Grad

Amsterdam ligt op 52 graad noorderbreedte

Amsterdam liegt auf einer nördlicher Breite von 52 Grad

in de hoogste graad

höchstgradig

in de hoogste graad

im höchsten Grade

een vergelijking van de derde graad

eine Gleichung dritten Grades

2. graad (trap, rang, mate):

graad

Grad r.m.

een academische [o. wetenschappelijke ] graad

ein akademischer [o. wissenschaftlicher] Grad

de graad van doctor

der Doktorgrad

alle graden doorlopen hebben

alle Stufen durchlaufen haben

de verwantschap in de 2e graad

die Verwandtschaft zweiten Grades

de verschillende graden van ontwikkeling bij insecten

die unterschiedlichen Entwicklungsstufen bei Insekten

graaf <grafen> [ɣraf] RZ. r.m.

graaf

Graf r.m.

graag¹ <grage, grager, graagst> [ɣrax] PRZYM. (hongerig, gretig)

graag

gierig

de taart ging graag naar binnen

die Torte wurde mit großem Appetit verspeist

graan [ɣran] RZ. r.n. geen l.mn.

graan

Getreide r.n.

graan dorsen/maaien

Getreide dreschen/mähen

een zak graan

ein Sack Getreide

graat <graten> [ɣrat] RZ. r.ż.

1. graat (been(tje) van een vis):

graat

Gräte r.ż.

een graat in de keel hebben przen.

einen Frosch im Hals haben przen.

zich in een graat verslikken

sich an einer Gräte verschlucken

2. graat (geraamte van een vis):

graat

Fischskelett r.n. ohne Kopf

rood [o. niet] zuiver op de graat

nicht mehr frisch

rood [o. niet] zuiver op de graat przen.

nicht ganz astrein

van de graat vallen

vor Hunger umfallen przen.

er is vis noch graat aan hem

er ist (zu) nichts nütze

3. graat (kant van bekapt hout, behouwen steen):

graat

Kante r.ż.

4. graat (bovenkant van een bergrug):

graat

Grat r.m.

5. graat (braam, draad op een beitel, mes):

graat

Grat r.m.

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] RZ. r.m.

grande

Grande r.m.

grap·je <grapje|s> [ɣrɑpjə] RZ. r.n.

grapje

Scherz r.m.

grapje

Spaß r.m.

niet tegen een grapje kunnen

keinen Spaß vertragen können

gra·tie [ɣra(t)si] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. gratie (bevalligheid):

gratie

Anmut r.ż.

gratie

Grazie r.ż.

haar bewegingen zijn vol gratie

ihre Bewegungen stecken voller Anmut

2. gratie (gunst):

gratie

Gunst r.ż.

gratie

Gnade r.ż.

bij Gods gratie

von Gottes Gnaden

bij iem in de gratie zijn

in jds Gunst C. stehen

bij iem uit de gratie raken

jds Gunst verlieren

3. gratie (genade):

gratie

Gnade r.ż.

gratie jur.

Begnadigung r.ż.

koning bij de gratie Gods

König von Gottes Gnaden

de koning heeft het recht van gratie

der König hat das Begnadigungsrecht

iem gratie verlenen

jdn begnadigen

gratie vragen

um Begnadigung bitten

4. gratie (godin):

gratie

Grazie r.ż.

de drie gratiën

die drei Grazien l.mn.

graai·en¹ <graaide, h. gegraaid> [ɣrajə(n)] CZ. cz. przech. (wegkapen)

graaien

abstauben slang

graaien

krallen slang

gra·naat¹ <gra|naten> [ɣranat] RZ. r.m.

1. granaat plantk.:

granaat

Granat(apfel)baum r.m.

2. granaat (delfstof, edelsteen):

granaat

Granat r.m.

grap·jas <grapjas|sen> [ɣrɑpjɑs] RZ. r.m.

grapjas

Witzbold r.m. pot.

grapjas

Spaßvogel r.m. pot.

grapjas

Spaßmacher r.m. pot.