niderlandzko » niemiecki

in·gaan <ging in, i. ingegaan> [ɪŋɣan] CZ. cz. nieprzech.

3. ingaan (aandacht besteden aan):

4. ingaan (positief reageren):

gaan·de [ɣandə] PRZYM.

2. gaande (aan de hand):

los

3. gaande (zich te voet bewegend):

in·ge·wan·den [ɪŋɣəwɑndə(n)] RZ. l.mn.

1. ingewanden (inwendige delen van het lichaam):

Eingeweide r.n. meist l.mn.

2. ingewanden (het binnenste):

Innere(s) r.n.

dien·aan·gaan·de [dinaŋɣandə] PRZYSŁ.

in·ge·zon·den [ɪŋɣəzɔndə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski