niderlandzko » niemiecki

min1 <min|nen> [mɪn] RZ. r.ż.

1. min (negatieve waarde):

min
Minus r.n.
min
Minuspunkt r.m.
tien euro in de min staan
zehn Euro im Minus sein
er zijn minnen en plussen
es gibt Plus- und Minuspunkte

2. min (minteken):

min
Minuszeichen r.n.

min2 <minne, minner, minst> [mɪn] PRZYM.

1. min (klein):

min
klein
min
schlecht
min
winzig

2. min (gemeen):

min
niedrig
min
schäbig
een minne streek
ein fieser Streich

3. min (matig, ondermaats):

min
mager
min
dürftig
min
kümmerlich

min3 [mɪn] PRZYSŁ.

1. min (weinig):

min
wenig
ergens min over denken
nicht viel von etw C. halten
zo min mogelijk
möglichst wenig

min4 [mɪn] PRZYIM.

min.

1. min.:

min.
Min.

2. min.:

min.
min.
min.
mind.

Zobacz też minuut , minimaal

mi·nuut <mi|nuten> [minyt] RZ. r.ż.

2. minuut (deel van een graad):

minuut
Minute r.ż.

3. minuut (origineel van een akte):

minuut
Urschrift r.ż.

mi·ni·maal [minimal] PRZYM.

1. minimaal (minstens):

minimaal
minimal
minimaal
mindestens
minimaal
Minimal-
minimaal
Mindest-
het minimale aantal
die Mindestzahl

2. minimaal (uiterst klein, weinig):

minimaal
minimal
minimaal
(sehr) gering

Przykładowe zdania ze słowem min

ergens min over denken
nicht viel von etw C. halten
min of meer
mehr oder weniger
zo min mogelijk
möglichst wenig
dat is hem te min
das ist ihm zu gering
tien min drie is zeven
zehn minus drei ist sieben
de thermometer staat op min 10°
das Thermometer steht auf minus 10°
tien euro in de min staan
zehn Euro im Minus sein

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne