niderlandzko » niemiecki

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. strijden (twisten):

3. strijden (in tweestrijd zijn):

4. strijden (wedstrijd houden):

om·rij·den1 <reed om, h./i. omgereden> [ɔmrɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op·rij·den1 <reed op, i. opgereden> [ɔprɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

voor·rij·den2 <reed voor, h./i. voorgereden> [vorɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. voorrijden (voor de deur, ingang komen):

be·rij·den <bereed, h. bereden> [bərɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. berijden (dier):

na·rij·den <reed na, h./i. nagereden> [narɛidə(n)] CZ. cz. przech.

aan·rij·den1 <reed aan, h./i. aangereden> [anrɛidə(n)] CZ. cz. przech. (botsen tegen)

be·vrij·den <bevrijdde, h. bevrijd> [bəvrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

mee·rij·den <reed mee, h./i. meegereden> [merɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

over·ˈrij·den <overreed, h. overreden> [ovərɛidə(n)] CZ. cz. przech.

veld·rij·den [vɛltrɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn. SPORT

au·to·rij·den <reed auto, h. autogereden> [ɑutorɛidə(n), otorɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·strij·den <bestreed, h. bestreden> [bəstrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

2. bestrijden (tegengaan):

3. bestrijden (vechten tegen):

show·room <showroom|s> [ʃowrum] RZ. r.m.

show·down [ʃodɑun] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. showdown (directe confrontatie):

Showdown r.m.

2. showdown (het openlijk aan de orde stellen van een kwestie):

Aufdeckung r.ż.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski