niderlandzko » niemiecki

vol·ein·di·gen <voleindigde, h. voleindigd> [vɔlɛɪndəɣə(n)] CZ. cz. przech.

om·stan·dig [ɔmstɑndəx] PRZYM.

op·stan·dig <opstandige, opstandiger, opstandigst> [ɔpstɑndəx] PRZYM.

1. opstandig (in opstand zijnd):

ver·stan·dig <verstandige, verstandiger, verstandigst> [vərstɑndəx] PRZYM.

2. verstandig (doordacht):

zelf·stan·dig·heid <zelfstandig|heden> [zɛlfstɑndəxhɛit] RZ. r.ż.

1. zelfstandigheid (onafhankelijkheid):

2. zelfstandigheid (omschrijfbaar voorwerp) fil.:

Ding r.n.
Sache r.ż.

3. zelfstandigheid (bestanddeel):

Substanz r.ż.

vol·le·dig <volledige, vollediger, volledigst> [vɔledəx] PRZYM.

2. volledig (alle beschikbare tijd, ruimte vullend):

voll-

3. volledig (volkomen):

vol·mon·dig <volmondige, volmondiger, volmondigst> [vɔlmɔndəx] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski