Tłumaczenia dla hasła „Angewiesensein“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·ge·wie·sen [ˈangəviːzn̩] PRZYM.

angewiesen sein auf

aangewezen zijn op

angewiesen sein auf

afhankelijk zijn van

ˈan·ge·mes·sen PRZYM.

1. angemessen (passend):

angemessen

passend

angemessen

gepast

angemessen

adequaat

eine angemessene Belohnung/Strafe

een passende [o. behoorlijke] beloning/straf

2. angemessen (entsprechend):

angemessen

overeenkomstig met

angemessen

in overeenstemming met

angemessen

beantwoordend aan

das Einkommen ist dem Alter angemessen

het inkomen is in overeenstemming met [o. aangepast aan] de leeftijd

ge·ˈwie·sen [gəˈviːzn̩] CZ.

gewiesen im. cz. przeszł. von weisen¹, weisen²

Zobacz też weisen , weisen

ˈwei·sen² <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] CZ. cz. przech.

1. weisen (lehren):

weisen

wijzen

weisen

leren

weisen

bijbrengen

etw (weit) von sich/von der Hand weisen

iets (beslist) afwijzen/van de hand wijzen

2. weisen podn. (wegschicken):

weisen

(weg)sturen

weisen

verwijzen

jdn aus dem Land weisen

iem het land uitzetten

jdm die Tür weisen podn.

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] CZ. cz. nieprzech.

weisen (zeigen)

wijzen

weisen (deuten auf)

aanwijzen

auf etw weisen

iets aanwijzen

ˈan·ge·wöh·nen CZ. cz. przech.

angewöhnen

aanwennen

angewöhnen

gewoon maken (aan)

dem Kind angewöhnen, sich die Zähne zu putzen

het kind (eraan) gewennen (om) zijn tanden te poetsen

ˈan·ge·se·hen [ˈangəzeːən] PRZYM.

angesehen

gezien

angesehen

geacht

ein angesehenes Geschlecht

een vooraanstaand geslacht

bei jdm sehr angesehen sein

bij iem zeer gezien zijn [o. in hoog aanzien staan]

ˈan·ge·gos·sen [ˈangəgɔsn̩] PRZYM. pot.

angegossen

als (aan het lijf) gegoten

ˈAn·gel·schein RZ. r.m.

Angelschein

visakte

Angelschein

visvergunning

ˈAn·ge·wohn·heit RZ. r.ż.

Angewohnheit

(slechte) gewoonte

Angewohnheit

hebbelijkheid

etw aus (purer) Angewohnheit tun

iets puur uit gewoonte doen