Tłumaczenia dla hasła „abgemeißelt“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈab·ge·mes·sen PRZYM.

1. abgemessen podn.:

abgemessen

(af)gemeten

abgemessen

afgepast

2. abgemessen podn.:

abgemessen

afgemeten

abgemessen

beheerst

abgemessen

stijf

ˈab·ge·ris·sen PRZYM.

1. abgerissen:

abgerissen (heruntergekommen)

afgedragen

abgerissen (zerlumpt)

versleten

abgerissen aussehen

er haveloos uitzien

2. abgerissen (unzusammenhängend):

abgerissen

afgebroken

abgerissen

onsamenhangend

abgerissene Fetzen

losse flarden

ˈab·ge·neigt [ˈapgən͜aikt] PRZYM. (ablehnend)

abgeneigt

afwijzend

abgeneigt

afkerig

einem Vorschlag abgeneigt sein

afwijzend staan tegenover een voorstel

ˈab·ge·macht [ˈapgəmaxt] PRZYM.

abgemacht

afgesproken

abgemacht

akkoord

ˈab·ge·le·gen PRZYM.

abgelegen

afgelegen

abgelegen

afgezonderd

ˈab·ge·se·hen¹ [ˈapgəzeːən] CZ.

abgesehen (an jdm interessiert sein, jdn schikanieren wollen) im. cz. przeszł. von absehen¹, absehen²

es auf etw/jdn abgesehen haben

het op iets/iem gemunt hebben

Zobacz też absehen , absehen

ˈab·se·hen² CZ. cz. przech.

1. absehen pot. (abgucken):

absehen

afzien

absehen

afkijken

absehen

afschrijven

Schulaufgaben bei [o. von ] jdm absehen

het huiswerk van iem afkijken [o. afschrijven]

2. absehen (ansehen, lesen):

absehen

aanzien

absehen

aflezen

absehen

lezen op

jdm etw an den Augen absehen

iets in iems ogen aflezen

3. absehen (voraussehen):

absehen

afzien

absehen

overzien

absehen

voorzien

die Folgen sind nicht abzusehen

de gevolgen zijn niet te overzien

4. absehen (darauf anlegen):

absehen

het gemunt [o. voorzien] hebben op

absehen

het op iets aanleggen

er hat es darauf abgesehen, mich zu ärgern

hij legt het erop aan mij te ergeren

er hat es auf sie abgesehen

hij heeft het op haar gemunt

er hat es auf sie abgesehen

hij heeft zijn oog op haar laten vallen

ˈab·se·hen¹ CZ. cz. nieprzech. (übergehen)

absehen

afzien van

absehen

laten varen

absehen

opgeven

von Einzelheiten abgesehen

details buiten beschouwing gelaten

ˈab·ge·kar·tet [ˈapgəkartət] PRZYM. pot.

abgekartet

afgesproken

abgekartet

bekonkeld

ein abgekartetes Spiel

doorgestoken kaart

ˈab·ge·win·nen CZ. cz. przech. niereg.

1. abgewinnen (als Gewinn abnehmen):

abgewinnen

afwinnen

abgewinnen

winnen van

abgewinnen

afhandig maken van

dem Meer Land abgewinnen

land veroveren op de zee

jdm einen Vorsprung abgewinnen

op iem een voorsprong verkrijgen

2. abgewinnen podn. (etw Positives finden):

abgewinnen

afdwingen

abgewinnen

winnen

abgewinnen

ontlokken

sich noch Zeit für etw abgewinnen

nog tijd weten vrij te maken voor iets

etw keinen Geschmack abgewinnen können

iets niet kunnen waarderen [o. appreciëren]

jdm Mitleid abgewinnen

iems medelijden opwekken