Tłumaczenia dla hasła „auflohen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈauf·lo·dern CZ. cz. nieprzech. podn.

auflodern (ausbrechen)

oplaaien ook fig.

auflodern (plötzlich hoch schlagen)

opvlammen

ˈauf·leh·nen CZ. cz. zwr.

1. auflehnen:

auflehnen

opstaan

auflehnen

in opstand komen

auflehnen

zich verzetten

2. auflehnen reg.:

auflehnen

leunen

auflehnen

steunen

ge·ˈflo·hen [gəˈfloːhn̩] CZ.

geflohen im. cz. przeszł. von fliehen¹, fliehen²

Zobacz też fliehen , fliehen

ˈflie·hen² <floh, geflohen> [ˈfliːən] CZ. cz. przech. podn. (meiden)

fliehen

vluchten

fliehen

(ver)mijden

fliehen

schuwen

die Gesellschaft fliehen

het gezelschap mijden [o. schuwen]

ˈflie·hen¹ <floh, geflohen> [ˈfliːən] CZ. cz. nieprzech.

fliehen

vluchten

fliehen

op de vlucht slaan

die Zeit flieht podn.

de tijd vliegt (voorbij)

ˈauf·lö·sen² CZ. cz. zwr.

1. auflösen:

auflösen (sich zersetzen)

(zich) oplossen

auflösen (sich zersetzen)

uiteenvallen

auflösen (verschwinden)

vergaan

die Hoffnung löst sich in Luft [o. Rauch] [o. nichts]auf

de hoop gaat in rook op

der Verein hat sich aufgelöst

de vereniging is uiteengevallen [o. ontbonden]

2. auflösen (übergehen, verändern):

auflösen

overgaan

auflösen

veranderen

3. auflösen:

auflösen (aufgelöst werden)

opgelost worden

auflösen (zu einer Lösung kommen)

tot een oplossing komen

sich in Wohlgefallen auflösen

tot een goed einde komen

sich in Wohlgefallen auflösen pot. żart.

uit elkaar vallen

sich in Wohlgefallen auflösen pot. żart.

(spoorloos) verdwijnen

das Missverständnis hat sich aufgelöst (sich klären)

het misverstand is opgelost [o. uit de weg geruimd]

4. auflösen podn. (sich lösen, abgehen):

auflösen

losgaan

ˈauf·la·den¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. aufladen (darauf laden):

aufladen

(op)laden

aufladen

op een wagen laden

2. aufladen pot. (aufbürden):

aufladen

opladen

aufladen

op de rug [o. hals] laden [o. schuiven]

eine schwere Verantwortung aufgeladen bekommen

een zware verantwoordelijkheid te dragen krijgen

3. aufladen:

aufladen TECHNOL., ELEKTROT.

(op)laden

ein emotional aufgeladenes Gespräch przen.

een emotioneel geladen gesprek

4. aufladen TECHNOL. (von Diesel- und anderen Motoren):

aufladen

opladen

ˈauf·le·ben CZ. cz. nieprzech.

1. aufleben (neuen Lebensmut bekommen):

aufleben

opleven

aufleben

herleven

aufleben

opnieuw tot leven komen

2. aufleben podn. (munter werden):

aufleben

opleven

aufleben

opfleuren

aufleben

levendiger worden

die Diskussion lebt auf

de discussie wordt levendiger

ˈauf·le·gen CZ. cz. przech.

1. auflegen (legen auf, ablegen):

auflegen

leggen op

auflegen

neerleggen

die Ellbogen auflegen

met zijn ellebogen (op de tafel) leunen

ein Gedeck auflegen

een couvert dekken

Holz auflegen (nachlegen)

hout op het vuur doen

(den Hörer) auflegen TELEK.

de hoorn op de haak leggen

(den Hörer) auflegen TELEK.

ophangen

Make-up auflegen

make-up gebruiken [o. aanbrengen]

Make-up auflegen

zich opmaken

2. auflegen (auftragen, auferlegen):

auflegen

opleggen

auflegen

opdragen

jdm/sich Entbehrungen auflegen

iem/zich ontberingen opleggen

3. auflegen (zur Einsicht bereit legen):

auflegen

(ter inzage) neerleggen

die Wählerlisten auflegen

de kiezerslijsten ter inzage neerleggen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

de inschrijving op een lening openstellen

4. auflegen WYDAWN. (herausgeben):

auflegen

opleggen

auflegen

drukken

auflegen

uitgeven

ein Buch neu auflegen

een boek opnieuw uitgeven

5. auflegen GOSP. (produzieren):

auflegen

in productie brengen

auflegen

beginnen te produceren

6. auflegen FIN.:

auflegen

uitschrijven

auflegen

uitgeven

auflegen

emitteren

eine Anleihe auflegen

een lening uitschrijven

7. auflegen NAUT.:

auflegen

opleggen

auflegen

(voorlopig) buiten de vaart brengen

ˈauf·le·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. auflesen (aufheben):

auflesen

oplezen

auflesen

oprapen

auflesen

bijeenrapen

auflesen

opvangen

Fallobst auflesen

afgevallen fruit oprapen

2. auflesen pot. żart. (finden und mitnehmen):

auflesen

opdoen

auflesen

oplopen

3. auflesen pot. pej. (auftun):

auflesen

opdoen

auflesen

oprapen

auflesen

opscharrelen

allerhand Weisheiten auflesen

allerlei wijsheden opdoen