Tłumaczenia dla hasła „eingenordet“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈein·ge·bil·det [ˈ͜aingəbɪldət] PRZYM.

eingebildet (imaginär)

ingebeeld

eingebildet pej. (hochmütig)

verwaand

er ist eingebildet bis dorthinaus

hij is ontzettend verwaand

ˈein·ge·bo·ren PRZYM.

1. eingeboren (einheimisch):

eingeboren

ingeboren

eingeboren

inheems

2. eingeboren podn. (angeboren):

eingeboren

ingeboren

eingeboren

aangeboren

ˈein·ge·mein·den [ˈ͜aingəm͜aindn̩] CZ. cz. przech.

eingemeinden

(in een grotere gemeente) inlijven

ˈein·ge·ben CZ. cz. przech.

1. eingeben (verabreichen):

eingeben

ingeven

eingeben

toedienen

2. eingeben INF.:

eingeben

ingeven

eingeben

invoeren

3. eingeben podn. (inspirieren):

eingeben

ingeven

eingeben

inblazen

ˈein·ge·hen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. eingehen (Stoff: schrumpfen):

eingehen

krimpen

2. eingehen ((ab)sterben):

eingehen

(af)sterven

eingehen

ophouden te bestaan

die Firma ist eingegangen

de firma bestaat niet meer

3. eingehen (zustimmen):

eingehen

ingaan [o. reageren] (op)

4. eingehen podn. (aufgenommen werden):

eingehen

ingang vinden

eingehen

opgenomen worden

5. eingehen selten podn. (gehen in):

eingehen

ingaan

eingehen

binnengaan

zur ewigen Ruhe eingehen

de eeuwige rust ingaan

6. eingehen (Post: eintreffen):

eingehen

binnenkomen

die eingegangene Post

de binnengekomen post

7. eingehen pot. (verstanden werden):

eingehen

er in gaan

eingehen

begrepen worden

es will mir nicht eingehen, dass …

het wil er bij mij niet in, dat …

8. eingehen pot. (Verluste erleiden):

eingehen

erbij inschieten

eingehen

aan het kortste eind trekken

bei einem Geschäft schön eingehen

er bij een transactie behoorlijk wat bij inschieten

9. eingehen SPORT pot. (einlaufen):

eingehen

afgaan

ˈein·ge·hend [ˈ͜aingeːənt] PRZYM.

eingehend

grondig

eingehend

nauwkeurig

eingehend

uitvoerig

ˈein·ge·denk [ˈ͜aingədɛŋk] PRZYM. +D. podn.

eingedenk

indachtig (aan)

eingedenk

gedachtig aan

ˈEin·ge·wei·de <Eingeweides, Eingeweide> [ˈ͜aingəv͜aidə] RZ. r.n. meist l.mn.

Eingeweide

ingewand(en)

Eingeweide

gedarmte

ˈein·ge·ses·sen [ˈ͜aingəzɛsn̩] PRZYM.

eingesessen

reeds lang (ter plaatse) woonachtig [o. bestaand]

eingesessen

gevestigd

ˈein·ge·ste·hen CZ. cz. przech.

eingestehen

toegeven

eingestehen

bekennen

ˈein·ge·stellt [ˈ͜aingəʃtɛlt] PRZYM.

eingestellt

gezind

eingestellt

georiënteerd

gegen etw/jdn eingestellt sein

een negatieve houding ten opzichte van iets/iem innemen

ˈein·ge·wöh·nen¹ CZ. cz. przech.

eingewöhnen

gewennen

eingewöhnen

laten [o. doen] wennen

eingewöhnen

acclimatiseren

ˈein·sturz·ge·fähr·det PRZYM. (dem Einsturz nahe)

einsturzgefährdet

met gevaar voor instorting