Tłumaczenia dla hasła „guttieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

quit·ˈtie·ren [kvɪˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. quittieren (Empfang bestätigen):

quittieren

voor ontvangst tekenen

quittieren

kwiteren

den Empfang quittieren

voor ontvangst tekenen

über eine Niederlage quittieren müssen przen.

een nederlaag moeten incasseren

2. quittieren pot. (auf etw reagieren):

quittieren

beantwoorden

quittieren

reageren

eine Bemerkung mit einem Hieb quittieren

een opmerking met een slag [o. houw] beantwoorden

3. quittieren (kündigen):

quittieren ADM., WOJSK.

ontslag nemen

den Dienst quittieren

de dienst verlaten

den Dienst quittieren

ontslag uit de dienst nemen

wat·ˈtie·ren [vaˈtiːrən] CZ. cz. przech.

wattieren

watteren

wattieren

met watten voeren

mu·ˈtie·ren [muˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. BIOL.

mutieren

muteren

frot·ˈtie·ren [frɔˈtiːrən] CZ. cz. przech.

frottieren

krachtig (af)wrijven

frottieren

frotteren

frottieren

afdrogen

frit·ˈtie·ren [friˈtiːrən] CZ. cz. przech.

frittieren

frituren

emit·ˈtie·ren [emɪˈtiːrən] CZ. cz. przech.

emittieren EKOL., FIN.

emitteren

sub·mit·ˈtie·ren [zʊpmɪˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. (bei Ausschreibungen)

submittieren

inschrijven

am·ˈtie·ren [amˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. amtieren (ein Amt innehaben):

amtieren

een ambt uitoefenen [o. bekleden] [o. vervullen]

amtieren

in functie zijn

als Direktor amtieren

het ambt van directeur uitoefenen

2. amtieren (fungieren):

amtieren

een ambt waarnemen

amtieren

fungeren

der amtierende Ministerpräsident

de waarnemende minister-president [o. eerste minister]

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TECHNOL.:

dotieren

doteren

no·ˈtie·ren¹ [noˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

notieren GOSP., FIN. (schreiben)

genoteerd worden

der Euro notierte zum Vortageskurs

de euro stond hetzelfde als de dag tevoren genoteerd

zi·ˈtie·ren [ ͜tsiˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. zitieren (wörtlich anführen):

zitieren

citeren

zitieren

aanhalen

2. zitieren (vorladen):

zitieren

ontbieden

zitieren

laten komen

zitieren PR.

dag(vaard)en

jdn ins Büro zitieren

iem op kantoor laten komen [o. ontbieden]

jdn vor Gericht/zum Richter zitieren PR.

iem dag(vaard)en

jdn vor Gericht/zum Richter zitieren PR.

iem voor het gerecht/voor de rechter ontbieden

da·ˈtie·ren¹ [daˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. datieren:

datieren

dateren

datieren

bestaan

2. datieren:

datieren

dateren

datieren

afkomstig zijn

die Vase datiert aus dem 2. Jahrhundert

de vaas stamt uit de 2e eeuw

op·ˈtie·ren [ɔpˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

optieren

opteren

optieren

kiezen

ro·ˈtie·ren [roˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

rotieren

roteren

rotieren (sich aufregen)

zich opwinden

rotieren (sich aufregen)

zich druk maken

vo·ˈtie·ren [voˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

votieren

voteren

votieren

stemmen

de·bat·ˈtie·ren¹ [debaˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

debattieren

debatteren

ko·ket·ˈtie·ren [kokɛˈtiːrən, kɔ-] CZ. cz. nieprzech. podn. (liebäugeln, flirten)

kokettieren

koketteren ook fig.

mit dem Gedanken kokettieren

met de gedachte spelen

ra·bat·ˈtie·ren [rabaˈtiːrən] CZ. cz. przech.

rabattieren

korting geven op

schat·ˈtie·ren [ʃaˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. schattieren SZT.:

schattieren

schaduwen

2. schattieren ROLN.:

schattieren

beschaduwen

3. schattieren (abtönen):

schattieren

nuanceren

schattieren

schakeren

boy·kot·ˈtie·ren [b͜ɔykɔˈtiːrən] CZ. cz. przech.

boykottieren

boycotten