Tłumaczenia dla hasła „heranschieben“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·schie·ben CZ. cz. przech.

1. anschieben:

anschieben

aanduwen

ein Auto anschieben

een auto aanduwen

2. anschieben:

anschieben

(aan)schuiven

angeschoben kommen

komen aanschuiven [o. aanslenteren]

ˈein·schie·ben CZ. cz. przech.

1. einschieben (in etw schieben):

einschieben

inschuiven

einschieben

naar binnen schuiven

2. einschieben (Brot):

einschieben

inschieten

3. einschieben (zwischendurch einfügen):

einschieben

invoegen

einschieben

inlassen

einschieben

(er later) tussenvoegen

her·ˈaus·he·ben¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. herausheben:

herausheben

(er)uit tillen [o. beuren] [o. lichten]

2. herausheben przen. (akzentuieren):

herausheben

(er)uit lichten

herausheben

accentueren

ver·ˈschie·ben¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. verschieben (verrutschen):

verschieben

verschuiven

das verschiebt das Bild przen.

dat verandert het beeld

2. verschieben (später stattfinden):

verschieben

uitstellen

verschieben

opschorten

etw auf unbestimmte Zeit verschieben

iets voor onbepaalde tijd uitstellen

3. verschieben pot. (heimlich verkaufen, verhandeln):

verschieben

clandestien [o. zwart] zwart verhandelen [o. verkopen]

Devisen ins Ausland/über die Grenze verschieben

deviezen naar het buitenland/over de grens smokkelen

was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen przysł.

laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaan

hin·ˈaus·schie·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. hinausschieben (nach draußen schieben):

hinausschieben

eruit [o. naar buiten] duwen [o. schuiven]

2. hinausschieben (auf später verschieben):

hinausschieben

uitstellen

her·ˈaus·ge·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. herausgeben (herausreichen):

herausgeben

aanreiken

herausgeben

aangeven

2. herausgeben (zurückgeben):

herausgeben

teruggeven

herausgeben

afgeven

herausgeben

uitleveren

Gefangene herausgeben

gevangenen uitleveren

den Schlüssel herausgeben

de sleutel afgeven

3. herausgeben (wechseln):

herausgeben

teruggeven

herausgeben

terugbetalen

können Sie auf 100 Euro herausgeben?

kunt u van 100 euro teruggeven?

können Sie auf 100 Euro herausgeben?

hebt u terug van 100 euro?

4. herausgeben (veröffentlichen):

herausgeben

uitgeven

herausgeben

uitbrengen

5. herausgeben (bearbeiten):

herausgeben

bewerken

herausgeben

de redactie voeren van

herausgeben

samenstellen

6. herausgeben (erlassen):

herausgeben

uitvaardigen

herausgeben

afkondigen

einen Erlass herausgeben

een decreet uitvaardigen

ˈab·schie·ben¹ CZ. cz. nieprzech. pot.

abschieben

afdruipen

ˈvor·schie·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. vorschieben (nach vorn schieben):

vorschieben

naar voren schuiven

vorschieben

vooruitschuiven

einen Freund vorschieben przen. (für sich agieren lassen)

een vriend als stroman gebruiken

2. vorschieben (vorschützen):

vorschieben

voorwenden

vorschieben

voorgeven

ˈweg·schie·ben CZ. cz. przech. niereg.

wegschieben

wegschuiven

wegschieben

wegduwen

ˈdurch·schie·ben CZ. cz. przech. niereg.

durchschieben

erdoor schuiven [o. duwen]

her·ˈaus·ha·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. heraushaben (entfernt haben):

heraushaben

eruit [o. verwijderd] hebben

2. heraushaben pot. (begriffen haben):

heraushaben

erachter zijn

heraushaben

het door hebben

den Bogen heraushaben

de slag te pakken hebben

den Bogen heraushaben

erachter zijn

die Polizei wird den Täter bald heraushaben

de politie zal spoedig weten, wie de dader is