W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „huiszegen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈEis·re·gen: rzeczownik
ˈhin·le·gen: czasownik zwrotny
ˈaus·le·gen: czasownik przechodni
ˈauf·le·gen: czasownik przechodni
ˈauf·re·gen: czasownik przechodni
ˈbei·le·gen: czasownik przechodni
be·ˈsie·gen: czasownik przechodni
ˈein·le·gen: czasownik przechodni
ˈlos·le·gen: czasownik nieprzechodni
ob·sie·gen: czasownik nieprzechodni
ˈum·bie·gen: czasownik przechodni
wes·ˈwe·gen: przysłówek

Widzisz podobne wyniki: auslegen , hinlegen , Eisregen , weswegen , umbiegen , obsiegen , loslegen , einlegen , besiegen , beilegen , aufregen i auflegen

ˈEis·re·gen RZ. r.m.

1. Eisregen (Regen mit Eiskörnern):

2. Eisregen (Regen, der auf dem Boden sofort gefriert):

ijzel

ˈhin·le·gen² CZ. cz. zwr. pot. (schlafen gehen)

hinlegen! WOJSK.

liggen!

da legst du dich (lang) hin! pot.

daar sta je van te kijken!

da legst du dich (lang) hin! pot.

je valt om van verbazing!

ˈaus·le·gen CZ. cz. przech.

1. auslegen (ausbreiten):

ter inzage leggen

Waren auslegen

waren etaleren [o. uitstallen]

2. auslegen (legen, setzen):

3. auslegen (pflanzen):

poten

4. auslegen (auswerfen):

die Angel auslegen

de hengel uitwerpen

5. auslegen:

auslegen (verlegen)

(aan de binnenkant) bekleden

auslegen (bedecken)

einen Tisch mit Elfenbein auslegen

een tafel met ivoor inleggen

6. auslegen (leihen):

Geld auslegen

geld voorschieten

7. auslegen (deuten):

etw falsch auslegen

iets verkeerd uitleggen [o. interpreteren]

8. auslegen TECHNOL.:

ein Kabel auslegen

een kabel leggen

9. auslegen TECHNOL. (konzipieren, vorsehen):

der Motor ist für hohe Geschwindigkeiten ausgelegt

de motor is op hoge snelheden berekend

ˈauf·le·gen CZ. cz. przech.

1. auflegen (legen auf, ablegen):

die Ellbogen auflegen

met zijn ellebogen (op de tafel) leunen

ein Gedeck auflegen

een couvert dekken

Holz auflegen (nachlegen)

hout op het vuur doen

(den Hörer) auflegen TELEK.

de hoorn op de haak leggen

(den Hörer) auflegen TELEK.

Make-up auflegen

make-up gebruiken [o. aanbrengen]

Make-up auflegen

2. auflegen (auftragen, auferlegen):

jdm/sich Entbehrungen auflegen

iem/zich ontberingen opleggen

3. auflegen (zur Einsicht bereit legen):

(ter inzage) neerleggen

die Wählerlisten auflegen

de kiezerslijsten ter inzage neerleggen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

de inschrijving op een lening openstellen

4. auflegen WYDAWN. (herausgeben):

ein Buch neu auflegen

een boek opnieuw uitgeven

5. auflegen GOSP. (produzieren):

in productie brengen

beginnen te produceren

6. auflegen FIN.:

eine Anleihe auflegen

een lening uitschrijven

7. auflegen NAUT.:

(voorlopig) buiten de vaart brengen

ˈauf·re·gen¹ CZ. cz. przech. (erregen)

ein aufregendes Ereignis/Erlebnis

een opwindende gebeurtenis/belevenis

ˈbei·le·gen CZ. cz. przech.

1. beilegen (Streit etc.: beenden):

2. beilegen (dazulegen):

dem Brief einen Antwortschein beilegen

bij de brief een antwoordformulier insluiten

ich legte mir ein Pseudonym bei

ik nam een pseudoniem aan

be·ˈsie·gen CZ. cz. przech.

ich erkläre mich (für) besiegt

ik geef me gewonnen

jdn nach Punkten besiegen SPORT

iem op punten verslaan

sich selbst besiegen ist der größte [o. schönste] Sieg przysł.

de zelfoverwinning is de schoonste zege

ˈein·le·gen CZ. cz. przech.

1. einlegen (hineintun):

den vierten Gang einlegen MOT.

in de vierde versnelling schakelen [o. zetten]

2. einlegen (einfügen):

eine Pause einlegen

een pauze inlassen

einen Sonderzug einlegen

een extratrein inzetten

3. einlegen (einreichen):

(officieel) uitspreken

Berufung einlegen PR.

in appel [o. (hoger) beroep] gaan

Beschwerde einlegen

zijn beklag doen [o. indienen]

Beschwerde einlegen

Protest einlegen

protest aantekenen

4. einlegen GASTR.:

5. einlegen (Handwerk: intarsieren):

ein eingelegter Schrank

een kast met inlegwerk

6. einlegen FIN.:

Geld in einen Betrieb einlegen

geld in een bedrijf steken

7. einlegen (Haare):

(met behulp van krulspelden) in model brengen

ˈlos·le·gen CZ. cz. nieprzech.

1. loslegen pot. (sprechen):

leg mal los!

steek maar eens van wal!

2. loslegen pot. (beginnen):

(onstuimig) beginnen

zich storten op

ob·sie·gen [ˈɔpziːgn̩, ɔpˈziːgn̩] CZ. cz. nieprzech. veraltend

ˈum·bie·gen² CZ. cz. przech. niereg.

umbiegen (auf den Rücken biegen)

umbiegen (durch Biegen krümmen)

umbiegen przen. a.

een andere draai geven

wes·ˈwe·gen [vɛsˈveːgn̩] PRZYSŁ.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski