Tłumaczenia dla hasła „jaren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈja·gen¹ [ˈjaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. jagen (auf die Jagd gehen):

jagen

jagen

jagen

op jacht zijn [o. gaan]

jagen

jacht maken

2. jagen (rasen):

jagen

jachten

jagen

jagen

jagen

vliegen

er hat einen jagenden Puls

zijn pols jaagt

ˈga·ren¹ [ˈgaːrən] CZ. cz. nieprzech.

garen

gaar worden

ˈjäh·ren [ˈjɛːrən] CZ. cz. zwr.

jähren

verjaren

jähren

een jaar geleden zijn

ˈjap·sen [ˈjapsn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

japsen

hijgen

japsen

snakken

ˈjau·len [ˈj͜aulən] CZ. cz. nieprzech.

1. jaulen (jammern, heulen):

jaulen

janken

jaulen

huilen

2. jaulen (buhen):

jaulen

joelen

jaulen

jouwen

ˈhaa·ren¹ [ˈhaːrən] CZ. cz. nieprzech.

haaren

haren

ˈpaa·ren¹ [ˈpaːrən] CZ. cz. przech.

paaren SPORT przen.

een paar laten vormen

paaren SPORT przen.

laten paren

paaren (sich verbinden)

verenigen (met)

paaren (sich verbinden)

doen samengaan (met)

es wurden ungleiche Mannschaften gepaart

er werden twee ongelijke teams gevormd

Verstand mit Gefühl paaren

verstand aan gevoel paren

ˈspa·ren¹ [ˈʃpaːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. sparen (Geld zurücklegen):

sparen

sparen

auf [o. für ] ein Haus sparen

sparen voor een huis

2. sparen (verzichten):

sparen

bezuinigen

an nichts sparen

het aan niets laten ontbreken

an nichts sparen

op geen kosten kijken

an Kleidung sparen

op kleren [o. de kleding] bezuinigen

3. sparen FIN. (sparsam sein):

sparen

zuinig zijn

ˈhar·ren [ˈharən] CZ. cz. nieprzech.

1. harren podn. (warten):

harren

wachten

2. harren +D. podn. (erwarten, verlangen):

harren

verbeiden

harren

vurig verwachten

harren

verlangend tegemoet zien

der Dinge harren, die da kommen sollen

wachten op de dingen die komen gaan

wir harrten seiner

we zagen zijn komst met verlangen tegemoet

ˈBar·ren <Barrens, Barren> [ˈbarən] RZ. r.m.

1. Barren (Gold-, Silberbarren etc.):

Barren

baar

Barren

staaf

2. Barren SPORT:

Barren

brug

ˈKar·ren <Karrens, Karren> [ˈkarən] RZ. r.m.

1. Karren:

Karren poł. niem. austr.

kar

Karren (Schubkarre)

kruiwagen

Karren (Schubkarre)

handkar

2. Karren (offener Pferdewagen):

Karren poł. niem. austr.

(vracht)kar

Karren poł. niem. austr.

wagen

Karren poł. niem. austr.

boerenkar

3. Karren pot. pej.:

Karren poł. niem. austr.

vehikel r.n.

Karren poł. niem. austr.

(oude) kar

jdm an den Karren fahren poł. niem. austr.

iem in de wielen rijden

den Karren in den Dreck fahren [o. führen ] [o. schieben ] poł. niem. austr.

de boel in de war sturen [o. verknoeien]

der Karren ist total verfahren poł. niem. austr.

de boel is hopeloos in 't honderd gelopen

jdn vor seinen Karren spannen poł. niem. austr.

iem voor zijn karretje spannen

sich nicht vor jds Karren spannen lassen poł. niem. austr.

zich niet voor iems karretje laten spannen

(für jdn) den Karren aus dem Dreck ziehen poł. niem. austr.

(voor iem) iets opknappen

ˈnar·ren [ˈnarən] CZ. cz. przech. veraltend a. podn.

narren (zum Narren halten)

voor de gek houden

narren (zum Narren halten)

bij de neus nemen

narren (täuschen)

bedriegen

narren (täuschen)

misleiden

ˈjä·ten [ˈjɛːtn̩] CZ. cz. przech.

jäten

wieden

ˈgä·ren¹ <gor, gegoren> [ˈgɛːrən] CZ. cz. nieprzech.

gären

gisten

gären

bruisen

gären (rumoren)

woelen

gären przen. a.

broeien

der Aufruhr gor im Volk selten

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

der Aufruhr gärte im Volk

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

ˈscha·ren¹ [ˈʃaːrən] CZ. cz. przech. podn.

scharen

scharen

scharen

verzamelen

scharen

verenigen

Ge·ˈba·ren <Gebarens> [gəˈbaːrən] RZ. r.n. kein l.mn. pej.

Gebaren

gedrag r.n.

Gebaren

manier van doen

Gebaren

optreden r.n.

Jar·ˈgon <Jargons, Jargons> [ʒarˈgõː] RZ. r.m.

Jargon

jargon

ˈklä·ren¹ [ˈklɛːrən] CZ. cz. nieprzech. SPORT

klären

(de bal) wegwerken