niderlandzko » niemiecki

ge·le·den1 [ɣəledə(n)] PRZYM.

1. geleden (op, vóór een tijdstip plaatsgevonden hebbend):

geleden
her +B.
geleden
vor +C.
dat is een jaar geleden
het is al een paar jaar geleden
niet lang geleden/kort [o. pas ] geleden
niet lang geleden/kort [o. pas ] geleden
niet lang geleden/kort [o. pas ] geleden
niet lang geleden/kort [o. pas ] geleden

2. geleden (voorbij):

geleden

ge·le·den2 CZ.

geleden volt. deelw. van lijden², lijden³

Zobacz też lijden , lijden , lijden

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] CZ. cz. przech.

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. lijden (schade ondervinden):

zu leiden haben unter +C.

lij·den1 [lɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski