Tłumaczenia dla hasła „leidend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈlei·dend [ˈl͜aidn̩t] PRZYM.

leidend

ziekelijk

leidend

lijdend

ˈnot·lei·dend, ˈNot lei·dend PRZYM.

notleidend → Not

Zobacz też Not

Not <Not, Nöte> [noːt, nøːtə] RZ. r.ż.

1. Not (Armut) meist l.poj.:

Not

nood

Not

armoede

Not

gebrek r.n.

jdm große Not bereiten

iem veel moeilijkheden berokkenen

in Not sein

in (grote) nood [o. moeilijkheden] verkeren [o. zijn]

in Not und Tod podn.

onder alle omstandigheden

in (höchsten [o. tausend]) Nöten sein

in (grote) nood [o. moeilijkheden] verkeren [o. zijn]

Not leidend

noodlijdend

die seelische Not

de zielennood

2. Not (Mühe):

Not

moeite

seine (liebe) Not mit etw/jdm haben

veel te stellen hebben met iets/iem

seine (liebe) Not mit etw/jdm haben

de grootste moeite hebben met iets/iem

mit knapper Not

ternauwernood

ohne Not

zonder veel moeite

3. Not veraltet (Bedrängnis) kein l.mn.:

Not

nood(zaak)

wenn [o. wo] Not am Mann ist

als de nood aan de man is [o. komt]

aus Not

uit noodzaak

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

zur Not

desnoods

Not lehrt beten przysł.

nood leert bidden

wenn die Not am größten ist, ist Gottes Hilfe am nächsten przysł.

als de nood het hoogst is, is de redding nabij

Not kennt kein Gebot przysł.

nood breekt wet

des einen Not ist des andern Brot przysł.

de een zijn dood is de ander zijn brood

in der Not frisst der Teufel Fliegen przysł.

in de nood eet de duivel vliegen

Not macht erfinderisch przysł.

nood maakt vindingrijk

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] CZ. cz. przech.

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden podn. (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] CZ. cz. nieprzech.

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈLei·den <Leidens, Leiden> [ˈl͜aidn̩] RZ. r.n.

1. Leiden (Krankheit):

Leiden

kwaal

Leiden

ziekte

Leiden

aandoening

2. Leiden (Qual):

Leiden

lijden r.n.

Leiden

leed r.n.

Leiden

verdriet r.n.

wie das Leiden Christi aussehen pot.

er belabberd [o. beroerd] uitzien

Przykładowe zdania ze słowem leidend

Not leidend

noodlijdend