Tłumaczenia dla hasła „overschenken“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈschen·ken CZ. cz. przech. (ungenutzt lassen, schenken)

verschenken

weggeven

verschenken

schenken

be·ˈschen·ken CZ. cz. przech.

beschenken

bedenken

beschenken

(een geschenk [o. geschenken] ) geven (aan)

beschenken

schenken

ver·ˈschrän·ken CZ. cz. przech.

verschränken

kruiselings over elkaar leggen [o. slaan]

verschränken

kruisen

mit verschränkten Armen/Beinen

met de armen/benen over elkaar

ver·ˈsen·ken¹ CZ. cz. przech.

1. versenken (zum Sinken bringen):

versenken

tot zinken brengen

versenken

in de grond boren

2. versenken (sinken lassen):

versenken

laten zakken

versenken

laten zinken [o. dalen]

3. versenken:

versenken (Handwerk: hinunterlassen)

verzinken

versenken (Handwerk: hinunterlassen)

inlaten

versenken (einklappen)

inklappen

versenken (einklappen)

wegklappen

ˈOber·schen·kel RZ. r.m.

Oberschenkel

dij(been)

ˈVor·der·schin·ken RZ. r.m.

Vorderschinken

schouderham

ˈUn·ter·schen·kel RZ. r.m.

Unterschenkel

onderbeen r.n.

ˈschen·ken¹ [ˈʃɛŋkn̩] CZ. cz. przech.

1. schenken (als Geschenk geben):

schenken

schenken

schenken

cadeau geven [o. doen]

das ist ja fast [o. halb ] geschenkt! pot.

dat is zowat voor niets!

geschenkt ist geschenkt!

eens gegeven blijft gegeven!

das wäre mir geschenkt zu teuer!

dat zou ik niet eens voor niets willen hebben!

ihm ist im Leben nichts geschenkt worden

hij heeft in zijn leven niets cadeau gekregen

jdm etw zum Geburtstag schenken

iem iets voor zijn verjaardag geven [o. cadeau doen]

geschenkt! pot.

laat maar!

2. schenken (verleihen):

schenken

verlenen

schenken

schenken

jdm keinen Blick schenken

iem geen blik gunnen [o. niet bekijken]

3. schenken:

schenken (gewähren)

schenken

schenken (erlassen)

kwijtschelden

schenken (erlassen)

vergeven

4. schenken (einschenken):

schenken

(in)schenken

ˈaus·schen·ken CZ. cz. przech.

1. ausschenken (eingießen):

ausschenken

(uit)schenken

ausschenken

tappen

2. ausschenken (servieren):

ausschenken

inschenken

ausschenken

uitgieten

ˈein·schen·ken CZ. cz. przech.

einschenken

inschenken

ˈnach·schen·ken CZ. cz. przech. podn.

nachschenken

bijschenken

ver·ˈden·ken [fɛɐ̯ˈdɛŋkn̩] CZ. cz. przech. niereg. podn.

verdenken

kwalijk nemen

ver·ˈren·ken [fɛɐ̯ˈrɛŋkn̩] CZ. cz. przech.

1. verrenken:

verrenken

verzwikken

verrenken

verstuiken

verrenken

verrekken

ich habe mir den Fuß verrenkt

ik heb mijn voet verzwikt

sich C. den Hals verrenken

de hals uitrekken

2. verrenken:

verrenken

in allerlei vreemde bochten draaien

ver·ˈsin·ken CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. versinken:

versinken

(ver)zinken

versinken

ondergaan

2. versinken:

versinken

wegzinken

versinken

wegzakken

3. versinken przen.:

versinken

verzinken

versinken

verdiept raken in

in seinen Erinnerungen versinken

helemaal in zijn herinneringen opgaan