Tłumaczenia dla hasła „paziszieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

prä·zi·ˈsie·ren [prɛ͜tsiˈziːrən] CZ. cz. przech. podn.

präzisieren

preciseren

kon·fis·ˈzie·ren [kɔnfɪsˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

konfiszieren

confisqueren

konfiszieren

in beslag nemen

konfiszieren

verbeurdverklaren

spa·ˈzie·ren [ʃpaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. spazieren:

spazieren

wandelen

spazieren

kuieren

spazieren

slenteren

das Baby spazieren fahren

met de baby gaan wandelen [o. rijden]

den Hund spazieren führen

de hond uitlaten

spazieren gehen

gaan wandelen

2. spazieren veraltet:

spazieren

gaan wandelen

pla·ˈzie·ren CZ. cz. przech.

plazieren → platzieren

Zobacz też platzieren , platzieren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. platzieren podn.:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren GOSP.:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIA

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIA

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIA

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

mu·si·ˈzie·ren [muziˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

musizieren

muziek maken

musizieren

musiceren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

skiz·ˈzie·ren [skɪˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech. (umreißen, als Skizze darstellen)

skizzieren

schetsen

skizzieren

in concept schrijven

skizzieren

ontwerpen

ent·na·zi·fi·ˈzie·ren [ɛntna͜tsifiˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

entnazifizieren

denazificeren

do·ˈzie·ren [doˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. dozieren:

dozieren

doceren

über deutsche Literatur dozieren

colleges geven over Duitse literatuur

2. dozieren pej.:

dozieren

schoolmeesteren

se·ˈzie·ren [zeˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. sezieren MED.:

sezieren

seceren

sezieren

opensnijden

sezieren

ontleden

2. sezieren przen.:

sezieren

analyseren

sezieren

ontleden

evo·ˈzie·ren [evoˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. evozieren podn. (hervorrufen):

evozieren

evoceren

evozieren

oproepen

2. evozieren PR. (vor ein höheres Gericht laden):

evozieren

dagvaarden

ver·ˈzie·ren CZ. cz. przech.

verzieren

versieren

verzieren

opsieren

verzieren

tooien

eine Torte verzieren

een taart garneren

re·du·ˈzie·ren¹ [reduˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. reduzieren:

reduzieren

reduceren

reduzieren

verminderen

reduzieren

terugbrengen

auf die Hälfte reduzieren

tot de helft reduceren

2. reduzieren:

reduzieren

reduceren

reduzieren

herleiden

ex·er·ˈzie·ren¹ [-ˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. exerzieren WOJSK.:

exerzieren

exerceren

2. exerzieren pot.:

exerzieren

(steeds opnieuw) oefenen

flu·o·res·ˈzie·ren [fluorɛs͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

fluoreszieren

fluoresceren

her·ˈein·spa·zie·ren CZ. cz. nieprzech. pot.

hereinspazieren

(komen) binnenlopen

hereinspaziert, meine Herrschaften!

komt dat zien, dames en heren!

stra·pa·ˈzie·ren [ʃtrapaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. strapazieren (stark beanspruchen):

strapazieren

veel vergen [o. eisen] van

strapazieren

op de proef stellen

strapazieren

zwaar belasten

die Geduld/Nerven strapazieren

het geduld/de zenuwen op de proef stellen

2. strapazieren (überbeanspruchen):

strapazieren

niet ontzien

strapazieren

verslijten

strapazieren

overmatig gebruiken

ein viel strapazierter Satz przen.

een uitentreuren herhaalde [o. een overbekende] leus

3. strapazieren (abnutzen):

strapazieren

te veel [o. erg] vermoeien

strapazieren

afmatten

sich strapazieren

zich zwaar inspannen

phos·pho·res·ˈzie·ren [fɔsforɛsˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

phosphoreszieren

fosforesceren

re·kon·va·les·ˈzie·ren [-ˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech. MED.

rekonvaleszieren

herstellen

rekonvaleszieren

genezen

dis·zi·pli·ˈnie·ren [-ˈniːrən] CZ. cz. przech.

disziplinieren

disciplineren

disziplinieren

discipline bijbrengen