Tłumaczenia dla hasła „potvissen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈVor·wis·sen RZ. r.n. pot.

Vorwissen

voorweten

Vorwissen

voorkennis

ˈLuft·kis·sen RZ. r.n.

Luftkissen

luchtkussen r.n.

ˈKopf·kis·sen RZ. r.n.

Kopfkissen

hoofdkussen r.n.

ge·ˈbis·sen [gəˈbɪsn̩] CZ.

gebissen im. cz. przeszł. von beißen¹, beißen²

Zobacz też beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] CZ. cz. zwr.

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] CZ. cz. przech. niereg.

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

ge·ˈris·sen¹ [gəˈrɪsn̩] PRZYM. pot. przen. (schlau)

gerissen

geslepen

gerissen

gehaaid

gerissen

gewiekst

Ge·ˈwis·sen <Gewissens, Gewissen> [gəˈvɪsn̩] RZ. r.n.

Gewissen

geweten r.n.

etw/jdn auf dem Gewissen haben

iets/iem op zijn geweten hebben

jdm etw aufs Gewissen binden

iem iets op het hart drukken

guten [o. ruhigen ] Gewissens

met een gerust geweten

jdm ins Gewissen reden

op iems gemoed werken

jdm ins Gewissen reden

er bij iem op hameren

mit gutem/schlechtem Gewissen

met een goed/slecht geweten

nach bestem Wissen und Gewissen

naar eer en geweten

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

ihm schlug das Gewissen podn.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen podn.

hij had een slecht geweten

ein gutes Gewissen ist ein sanftes Ruhekissen przysł.

een goed geweten is het zachtste kussen

be·ˈflis·sen¹ [bəˈflɪsn̩] PRZYM. podn.

beflissen

ijverig

beflissen

naarstig

beflissen

gedienstig

ver·ˈbis·sen [fɛɐ̯ˈbɪsn̩] PRZYM.

1. verbissen (verkrampft):

verbissen

verbeten

verbissen

verkrampt

verbissen

gespannen

2. verbissen (hartnäckig):

verbissen

verbeten

verbissen

hardnekkig

verbissen

taai

3. verbissen pot.:

verbissen (borniert)

bekrompen

verbissen (pedantisch)

pedant

verbissen (pedantisch)

pietluttig

ver·ˈmis·sen CZ. cz. przech.

1. vermissen:

vermissen (das Fehlen bemerken)

missen

vermissen (jds Abwesenheit feststellen)

ontberen

2. vermissen (jds Abwesenheit bedauern, das Fehlen von etw bedauern):

vermissen

vermissen

zer·ˈris·sen [ ͜tsɛɐ̯ˈrɪsn̩] PRZYM.

1. zerrissen:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

kapot

2. zerrissen przen.:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

verdeeld

innerlich zerrissen

innerlijk verscheurd [o. verdeeld]