Tłumaczenia dla hasła „quintieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

quit·ˈtie·ren [kvɪˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. quittieren (Empfang bestätigen):

quittieren

voor ontvangst tekenen

quittieren

kwiteren

den Empfang quittieren

voor ontvangst tekenen

über eine Niederlage quittieren müssen przen.

een nederlaag moeten incasseren

2. quittieren pot. (auf etw reagieren):

quittieren

beantwoorden

quittieren

reageren

eine Bemerkung mit einem Hieb quittieren

een opmerking met een slag [o. houw] beantwoorden

3. quittieren (kündigen):

quittieren ADM., WOJSK.

ontslag nemen

den Dienst quittieren

de dienst verlaten

den Dienst quittieren

ontslag uit de dienst nemen

poin·ˈtie·ren [po̯ɛ̃ˈtiːrən] CZ. cz. przech. podn. (betonen)

pointieren

beklemtonen

pointieren

accentueren

ein Ereignis pointieren

een gebeurtenis op de voorgrond plaatsen

ori·en·ˈtie·ren¹ [ori̯ɛnˈtiːrən] CZ. cz. przech. podn. (informieren)

orientieren

oriënteren

orientieren

op de hoogte brengen

ren·ˈtie·ren [rɛnˈtiːrən] CZ. cz. zwr.

rentieren

renderen

kon·ˈtie·ren [kɔnˈtiːrən] CZ. cz. przech. FIN.

kontieren

op een rekening (over)boeken

han·ˈtie·ren [hanˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. hantieren (sich beschäftigen):

hantieren

aan het werk zijn

hantieren

bezig zijn

die Mutter hantiert am Herd/in der Küche

moeder staat aan het fornuis/is in de keuken bezig

an einem Motorrad hantieren

aan een motorfiets sleutelen [o. werken]

2. hantieren (herumhantieren):

hantieren

hanteren

hantieren

gebruiken

hantieren

omgaan met

mon·ˈtie·ren [mɔnˈtiːrən, mõˈ-] CZ. cz. przech. (zusammenbauen)

montieren

monteren

skon·ˈtie·ren [skɔnˈtiːrən] CZ. cz. przech. GOSP.

skontieren

korting (voor contant) aftrekken

fre·quen·ˈtie·ren [frekvɛnˈtiːrən] CZ. cz. przech. podn.

frequentieren

frequenteren

eine stark frequentierte Zugverbindung

een druk [o. door velen] gebruikte treinverbinding

ˈab·mon·tie·ren CZ. cz. przech.

abmontieren

verwijderen

abmontieren

losmaken

abmontieren

demonteren

pa·ten·ˈtie·ren [patɛnˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. patentieren:

patentieren

octrooieren

patentieren

patent geven

2. patentieren TECHNOL. (Wärmebehandlung von Stahl):

patentieren

patenteren

de·kan·ˈtie·ren [dekanˈtiːrən] CZ. cz. przech.

dekantieren

decanteren

de·men·ˈtie·ren [demɛnˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. dementieren:

dementieren

dementeren

dementieren

ontkennen

dementieren

loochenen

2. dementieren:

dementieren

rectificeren

dementieren

herroepen

ga·ran·ˈtie·ren¹ [garanˈtiːrən] CZ. cz. przech.

garantieren

garanderen

garantieren

waarborgen

la·men·ˈtie·ren [lamɛnˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

lamentieren

lamenteren

lamentieren

jammeren

lamentieren

kermen

vo·lon·ˈtie·ren [volɔnˈtiːrən, volõˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

volontieren

als volontair werkzaam zijn

volontieren

volontairen

ze·men·ˈtie·ren [ ͜tsemɛnˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. zementieren a. przen.:

zementieren

cementeren

2. zementieren (von Metall):

zementieren

carboneren

de·mon·ˈtie·ren [demɔnˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. demontieren:

demontieren

demonteren

demontieren

afbreken

demontieren

ontmantelen

2. demontieren:

demontieren

demonteren

demontieren

uit elkaar nemen

ar·gu·men·ˈtie·ren [argumɛnˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

argumentieren

argumenteren

argumentieren

bewijzen [o. argumenten] aanvoeren

do·ku·men·ˈtie·ren² [-ˈtiːrən] CZ. cz. zwr.

dokumentieren

duidelijk worden

hier dokumentieren sich seine Anschauungen am besten

hier komen zijn opvattingen het duidelijkst naar voren