Tłumaczenia dla hasła „verkregene“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈkla·gen [fɛɐ̯ˈklaːgn̩] CZ. cz. przech.

verklagen

aanklagen

verklagen

een aanklacht indienen tegen

jdn auf Schadensersatz verklagen

een eis tot schadevergoeding tegen iem instellen [o. indienen]

ver·ˈkrie·chen [fɛɐ̯ˈkriːçn̩] CZ. cz. zwr. niereg.

verkriechen

wegkruipen

verkriechen

zich verschuilen

verkriechen

schuil gaan

neben ihm kannst du dich verkriechen! pot.

met hem kun je je niet vergelijken!

sich vor Scham verkriechen wollen

van schaamte wel in de grond willen zakken

ver·ˈkrüm·men² [fɛɐ̯ˈkrʏmən] CZ. cz. przech.

verkrümmen

(ver)krommen

verkrümmen

krom buigen [o. maken]

ver·ˈkra·chen¹ [fɛɐ̯ˈkraxn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. verkrachen pot. (zerschlagen):

verkrachen

op de fles gaan

verkrachen

failliet gaan

2. verkrachen pot. (misslingen):

verkrachen

mislukken

ver·ˈkraf·ten [fɛɐ̯ˈkraftn̩] CZ. cz. przech. żart.

verkraften

verwerken

verkraften

te boven komen

verkraften

opgewassen zijn tegen

ver·ˈkrü·meln¹ [fɛɐ̯ˈkryːml̩n] CZ. cz. przech.

verkrümeln

verkruimelen

ver·ˈklin·gen [fɛɐ̯ˈklɪŋən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. verklingen (langsam aufhören):

verklingen

verklinken

verklingen

wegsterven

verklingen

wegebben

2. verklingen przen. (nachlassen, langsam enden, vorbeigehen):

verklingen

voorbijgaan

ver·ˈkal·ken [fɛɐ̯ˈkalkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. verkalken (Kalk einlagern):

verkalken

verkalken

verkalken

kalk(achtig) worden

2. verkalken pot. przen. (senil werden):

verkalken

aftakelen

3. verkalken MED.:

verkalken

door kalkafzetting onbruikbaar worden

ver·ˈkau·fen² [fɛɐ̯ˈk͜aufn̩] CZ. cz. zwr.

1. verkaufen (verkauft werden):

verkaufen

verkopen

verkaufen

verkocht worden

2. verkaufen (sich selbst darstellen):

verkaufen

zichzelf verkopen

verkaufen

zich uitleveren

sich dem Feind verkaufen

zich door de vijand laten omkopen

3. verkaufen reg. (falsch kaufen):

sich mit einem Buch verkaufen

een verkeerd boek kopen

ver·ˈkeh·ren¹ [fɛɐ̯ˈkeːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. verkehren (häufiger Gast sein):

verkehren

verkeren

verkehren

omgaan

bei jdm verkehren

(regelmatig) bij iem thuis [o. te gast] zijn

2. verkehren (fahren):

verkehren

rijden

verkehren

lopen

verkehren

de dienst onderhouden

ver·ˈkei·len¹ [fɛɐ̯ˈk͜ailən] CZ. cz. przech. (befestigen)

verkeilen

met een wig [o. keg] vastzetten

die Eingänge waren verkeilt

de toegangen waren verstopt (door de vele mensen)