niderlandzko » niemiecki

ver·val·len1 [vərvɑlə(n)] PRZYM.

1. vervallen (niet onderhouden):

ver·gal·len <vergalde, h. vergald> [vərɣɑlə(n)] CZ. cz. przech.

be·val·len <beviel, i. bevallen> [bəvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. bevallen (aanstaan):

gefallen +C.

ge·val·len CZ.

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Zobacz też vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook przen.

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

weg·val·len <viel weg, i. weggevallen> [wɛxfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. wegvallen (van zijn plaats raken):

2. wegvallen (niet meer beschikbaar zijn):

3. wegvallen (niet meer doorkomen):

korf·bal·len [kɔrəvbɑlə(n)] CZ. alleen inf.

om·val·len <viel om, i. omgevallen> [ɔmvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op·val·len <viel op, i. opgevallen> [ɔpfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan·val·len1 <viel aan, h. aangevallen> [anvɑlə(n)] CZ. cz. przech.

bij·val·len <viel bij, i. bijgevallen> [bɛivɑlə(n)] CZ. cz. przech.

op·val·lend [ɔpfɑlənt] PRZYM.

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

ont·val·len <ontviel, i. ontvallen> [ɔntfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski