niderlandzko » niemiecki

be·we·gen2 <bewoog zich, h. zich bewogen> [bəweɣə(n)] CZ. wk ww

bewegen zich bewegen (in beweging zijn, komen):

be·weeg·re·den <beweegreden|en> [bəwexredə(n)] RZ. r.ż.

be·we·ring <bewering|en> [bəwerɪŋ] RZ. r.ż.

be·wer·ken <bewerkte, h. bewerkt> [bəwɛrkə(n)] CZ. cz. przech.

2. bewerken (overreden):

3. bewerken (teweegbrengen):

be·wo·gen1 [bəwoɣə(n)] PRZYM.

2. bewogen (vol gebeurtenissen):

3. bewogen (vol emotie):

be·we·ging·loos [bəweɣɪŋlos] PRZYM.

be·weg·wij·ze·ren <bewegwijzerde, h. bewegwijzerd> [bəwɛxwɛizərə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski