W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Krugmans“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

kruk·as: rzeczownik
krui·en: czasownik
kruim: rzeczownik
kruin: rzeczownik
kruis: rzeczownik
krui·den: czasownik
krui·mel: rzeczownik
krui·mig: przymiotnik i przysłówek
krui·pen: czasownik
krui·sen: czasownik
kruk·ken: czasownik
krul·len: czasownik
krui·pend: przymiotnik i przysłówek
kruis·bes: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: krukas , kruisbes , kruipend , krullen , krukken , kruisen , kruipen , kruimig , kruimel , kruiden , kruis , kruin , kruim i kruien

kruk·as <krukas|sen> [krʏkɑs] RZ. r.ż.

Kurbelwelle r.ż.

krui·en¹ <kruide, h. gekruid> [krœyə(n)] CZ. cz. nieprzech. (ijs)

het ijs kruit

das Eis staut sich

kruim <kruim|en> [krœym] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

1. kruim (kruimel):

Krümel r.m.

Brösel r.m.

2. kruim (binnenste van het brood):

Krume r.ż. selten l.mn.

kruin <kruin|en> [krœyn] RZ. r.ż.

1. kruin (deel van het hoofd):

Wirbel r.m.

Haarwirbel r.m.

2. kruin (hoofd):

Kopf r.m.

een kale kruin

3. kruin:

kruin (top)

Krone r.ż.

kruin (top)

Kuppe r.ż.

kruin (top)

Spitze r.ż.

kruin (van boom ook)

Wipfel r.m.

kruin (van berg ook)

Gipfel r.m.

de kruin van een dijk

de witte kruinen van de golven

die weißen Schaumkronen der Wellen

4. kruin (tonsuur):

Tonsur r.ż.

kruis <kruis|en> [krœys] RZ. r.n.

Kreuz r.n.

kruis (kledingstukken)

Schritt r.m.

kruis form. (geslachtsdelen)

Schamgegend r.ż.

kruis (munten)

Vorderseite r.ż.

kruis (zinnebeeld van de kerk, ook)

Kruzifix r.n.

het Heilige kruis

das Heilige Kreuz

het Heilige kruis

das Kreuz Jesu Christi

een trap in zijn kruis krijgen

einen Tritt zwischen die Beine bekommen

zich in zijn kruis getast voelen przen.

sich auf den Schlips getreten fühlen

die broek is te nauw in het kruis

die Hose ist im Schritt zu eng

een kruis maken [o. slaan ] rel.

sich bekreuzigen

het is een kruis met die jongen przen.

es ist ein Kreuz [o. eine Crux] mit dem Jungen

kruis of munt gooien

het Rode kruis

krui·den <kruidde, h. gekruid> [krœydə(n)] CZ. cz. przech.

1. kruiden (met kruiden vermengen):

2. kruiden przen.:

krui·mel <kruimel|s> [krœyməl] RZ. r.m.

1. kruimel (afgebroken stukje):

Krümel r.m.

Brösel r.m.

2. kruimel (klein beetje):

Körnchen r.n.

Fünkchen r.n.

krui·mig <kruimige, kruimiger, kruimigst> [krœyməx] PRZYM.

mehlig (kochend)

krui·pen <kroop, h./i. gekropen> [krœypə(n)] CZ. cz. nieprzech. ook przen.

bij elkaar kruipen

eng zusammenrücken

door het oog van de naald kruipen przen.

(noch einmal) mit heiler Haut davonkommen

in elkaar kruipen

in sich zusammenkriechen

onder de wol kruipen

in die Federn kriechen

de komkommers kruipen over de grond

die Gurken kriechen am Boden

voor iem kruipen

vor jdm kriechen

in iems huid kruipen

sich in jds Lage versetzen

krui·sen¹ <kruiste, h. gekruist> [krœysə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zich kruiselings bewegen; laveren)

een smaldeel kruiste in het Kanaal

ein Geschwader kreuzte im Ärmelkanal

kruk·ken <krukte, h. gekrukt> [krʏkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. krukken (stumperig iets verrichten):

2. krukken (sukkelen):

krul·len¹ <krulde, h. gekruld> [krʏlə(n)] CZ. cz. przech.

1. krullen (krullen maken in):

(k)ringeln

de hond krult zijn staart

der Hund ringelt den Schwanz

2. krullen przen.:

schürzen form.

een lach krulde zijn lippen

er kräuselte [o. schürzte] die Lippen (zu einem Lachen)

krui·pend [krœypənt] PRZYM.

kruipende dieren

Kriechtiere l.mn.

kruipende dieren

Reptilien l.mn.

kruis·bes <kruisbes|sen> [krœyzbɛs] RZ. r.ż.

Stachelbeere r.ż.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski