niderlandzko » niemiecki

tra·di·ti·o·neel <traditionele, traditioneler, traditioneelst> [tradi(t)ʃonel, trɑdisjonel] PRZYM.

1. traditioneel (een traditie uitmakend):

2. traditioneel (gebruikelijk):

trai·nen1 [trenə(n)]

trainen [[o. trɛːnə(n)]] trainde, h. getraind CZ. cz. przech.:

ad·di·ti·o·neel [ɑdi(t)ʃonel]

additioneel [[o. ɑdisjonel]] PRZYM.:

aan·to·nen <toonde aan, h. aangetoond> [antonə(n)] CZ. cz. przech.

3. aantonen (tot uitdrukking brengen):

tra·nen <traande, h. getraand> [tranə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tranen (traanvocht afscheiden):

2. tranen (druppels afscheiden):

ra·ti·o·neel <rationele, rationeler, rationeelst> [ra(t)ʃonel, rɑsjonel] PRZYM.

1. rationeel (verstandelijk):

3. rationeel (economisch efficiënt):

traden CZ.

traden 3. os. l.mn. cz. prz. van treden¹, treden²

Zobacz też treden , treden

tre·den1 <trad, h. getreden> [tredə(n)] CZ. cz. przech.

1. treden (overtreden):

2. treden (de voet zetten op):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski