Tłumaczenia dla hasła „darinnen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

daar·bin·nen [darbɪnə(n)] PRZYSŁ.

daarbinnen

(da) drinnen

daarbinnen

(dort) drinnen

ver·win·nen CZ. cz. przech.

verwinnen → overwinnen

Zobacz też overwinnen , overwinnen

over·ˈwin·nen² <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (meester blijven)

overwinnen

siegen

over·ˈwin·nen¹ <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. overwinnen (de zege behalen over):

overwinnen

besiegen

overwinnen

siegen über +B.

iem overwinnen in een wedstrijd

jdn in einem Wettkampf besiegen

2. overwinnen (bedwingen):

overwinnen

besiegen

de slaap overwinnen

den Schlaf besiegen

3. overwinnen (te boven komen):

overwinnen

besiegen

overwinnen

siegen über +B.

overwinnen

überwinden

moeilijkheden overwinnen

Schwierigkeiten überwinden [o. bewältigen]

zijn schroom overwinnen

seine Scheu überwinden

her·win·nen¹ <herwon zich, h. zich herwonnen> [hɛrwɪnə(n)] CZ. wk ww

herwinnen zich herwinnen (zijn kalmte herkrijgen):

herwinnen

seine Fassung wiedergewinnen

ver·zin·nen <verzon, h. verzonnen> [vərzɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. verzinnen:

verzinnen (bedenken)

sich C. ausdenken

verzinnen (uitvinden)

erfinden

middelen verzinnen

auf Mittel und Wege sinnen

ik zal er iets op verzinnen

ich werde mir dazu etw einfallen lassen

die kinderen verzinnen altijd weer nieuwe spelletjes

die Kinder denken sich immer wieder neue Spiele aus

2. verzinnen pej.:

verzinnen

sich ausdenken

verzinnen

erfinden

een smoesje verzinnen

eine Ausrede erfinden

een verzonnen verhaal

eine erfundene Geschichte

be·gin·nen¹ <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. beginnen:

beginnen (starten, openen)

beginnen

beginnen (starten, openen)

anfangen

beginnen (vergadering, winkel)

eröffnen

een reis beginnen

eine Reise antreten

2. beginnen (gaan doen):

beginnen

beginnen

beginnen

anfangen

wat moet ik met hem beginnen?

was soll ich mit ihm anfangen?

be·min·nen <beminde, h. bemind> [bəmɪnə(n)] CZ. cz. przech.

beminnen

lieben

beminnen (in niet-seksuele zin)

zugetan sein +C.

beminnen (in niet-seksuele zin)

lieb haben

be·zin·nen <bezon zich, h. zich bezonnen> [bəzɪnə(n)] CZ. wk ww

bezinnen zich bezinnen:

bezinnen

sich besinnen auf +B.

bezint eer ge begint przysł.

erst wägen, dann wagen!

in·win·nen <won in, h. ingewonnen> [ɪnwɪnə(n)] CZ. cz. przech.

inwinnen

einholen

inwinnen (ambtelijk)

einziehen

informatie inwinnen

Auskunft einholen

over iets/iem inlichtingen inwinnen

sich nach etw/jdm erkundigen

af·ren·nen <rende af, h./i. afgerend> [ɑfrɛnə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afrennen (zich rennend verwijderen):

afrennen

wegrennen

de jongens renden het erf af

die Jungen rannten weg vom Hof

2. afrennen (tegemoet snellen):

afrennen

zurennen

hij rende op zijn ongeluk af przen.

er rannte in sein Unglück

het meisje rende op haar vader af

das Mädchen rannte auf ihren Vater zu

3. afrennen (naar een lagere plaats rennen):

afrennen

hinunterrennen

afrennen

herunterrennen

een heuvel afrennen

einen Hügel hinunterrennen