niderlandzko » niemiecki

ge·bro·ken1 [ɣəbrokə(n)] PRZYM.

1. gebroken:

gebroken (stuk)
gebroken (in meerdere stukken)
een gebroken bordje
het gebroken geweertje

2. gebroken (lichamelijk of geestelijk uitgeput):

gebroken
hij is innerlijk gebroken
zich gebroken voelen (lichamelijk)
zich gebroken voelen (geestelijk)

3. gebroken (stamelend, gebrekkig):

gebroken
hij sprak haar in gebroken Frans aan

4. gebroken (kleuren):

gebroken
gebroken wit
gebrochene(s) Weiß r.n.
gebroken akkoorden muz.
een gebroken getal wisk. (breuk)
een gebroken getal wisk. (gemengd getal)

ge·bro·ken2 CZ.

gebroken volt. deelw. van breken¹, breken²

Zobacz też breken , breken

bre·ken1 <brak, i. gebroken> [brekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. breken (een doorgang, scheiding forceren):

3. breken (een jongensstem):

4. breken (stralen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski