niderlandzko » niemiecki

ka·pot·ma·ken <maakte kapot, h. kapotgemaakt> [kapɔtmakə(n)] CZ. cz. przech.

uit·bre·ken1 <brak uit, h. uitgebroken> [œydbrekə(n)] CZ. cz. przech. (door breken wegnemen)

ont·bre·ken <ontbrak, h. ontbroken> [ɔndbrekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. ontbreken (personen):

op·bre·ken1 <brak op, h./i. opgebroken> [ɔbrekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. opbreken (weggaan):

2. opbreken (naar boven komen):

3. opbreken (openbarsten):

af·bre·ken1 <brak af, i. afgebroken> [ɑvbrekə(n)] CZ. cz. nieprzech. (door breken gescheiden worden)

aan·bre·ken1 <brak aan, h. aangebroken> [ambrekə(n)] CZ. cz. przech.

los·bre·ken1 <brak los, h. losgebroken> [lɔzbrekə(n)] CZ. cz. przech. (brekend losmaken, afscheiden)

ˈdoor·bre·ken1 <brak door, i. doorgebroken> [dorbrekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. doorbreken (stuk-, openbreken):

2. doorbreken (door iets heen breken):

3. doorbreken (opvallend op de voorgrond treden):

open·bre·ken1 <brak open, h. opengebroken> [opə(n)brekə(n)] CZ. cz. przech. (met geweld openen)

hart·bre·kend [hɑrdbrekənt] PRZYM.

ka·pot·gaan <ging kapot, i. kapotgegaan> [kapɔtxan] CZ. cz. nieprzech. pot. (stukgaan)

ka·pot·slaan <sloeg kapot, h. kapotgeslagen> [kapɔtslan] CZ. cz. przech. (kapotmaken)

in·bre·ken <brak in, h. ingebroken> [ɪmbrekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hoofd·bre·ken <hoofdbreken|s> [hoftbrekə(n)] RZ. r.n.

on·der·bre·ken <onderbrak, h. onderbroken> [ɔndərbrekə(n)] CZ. cz. przech.

af·spre·ken1 <sprak af, h. afgesproken> [ɑfsprekə(n)] CZ. cz. nieprzech. (een afspraak maken)

ge·stre·ken CZ.

gestreken volt. deelw. van strijken¹, strijken²

Zobacz też strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski