Tłumaczenia dla hasła „meinem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

mein·eed <mein|eden> [mɛinet] RZ. r.m.

meineed

Meineid r.m.

een meineed afleggen

einen Meineid leisten

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] CZ. cz. przech.

1. menen (in ernst bedoelen):

menen

meinen

menen

jds Ernst sein

dat meen je niet!

das ist nicht dein Ernst!

2. menen (voorhebben):

menen

meinen

het goed/kwaad met iem menen

es gut/schlecht mit jdm meinen

3. menen (veronderstellen):

menen

meinen

menen

glauben

4. menen (doelen op):

menen

meinen

meent u mij daarmee?

meinen Sie mich damit?

men·nen <mende, h. gemend> [mɛnə(n)] CZ. cz. przech.

mennen

lenken

dei·nen <deinde, h. gedeind> [dɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. deinen form. (waterspiegel):

deinen

wogen

2. deinen (vaartuigen):

deinen

schaukeln

deinen op de golven

auf den Wellen schaukeln

3. deinen (wiegen):

deinen

schaukeln

deinen

(sich) wiegen

een deinende gang

ein wiegender Gang

sei·nen¹ <seinde, h. geseind> [sɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. seinen RADIO:

seinen

funken

seinen (morse)

morsen

seinen (lichtsignalen)

blinken

met de ogen seinen

mit den Augen Zeichen geben

met vlaggen seinen

Flaggensignale geben

met vuurpijlen seinen

mit Raketen Signale geben

om hulp seinen RADIO

um Hilfe funken

2. seinen:

seinen (berichten afzenden: telegrafisch)

telegrafieren

seinen (berichten afzenden: via radio)

funken

seinen (berichten afzenden: via radio)

durch Funk übermitteln

sei·ner <seiner|s> [sɛɪnər] RZ. r.m.

seiner RADIO

Funker r.m.

seiner scheepv.

Signalgast r.m.

seiner spoorw.

Stellwerkswärter r.m.

seiner spoorw.

Signalbediener r.m.

mein·edig [mɛinedəx] PRZYM.

meinedig

meineidig

mei·dag <meidag|en> [mɛɪdɑx] RZ. r.m.

1. meidag (dag in mei):

meidag

Maitag r.m.

2. meidag (socialistisch feest):

meidag

Maifeier r.ż.

meis·je <meisje|s> [mɛiʃə] RZ. r.n.

meisje

Mädchen r.n.

meisje

Mädel r.n. pot.

de meisjes van plezier

die Freudenmädchen l.mn. euf.

mem¹ <mem|men> [mɛm] RZ. r.m. (zeurderig manspersoon)

mem

Nörgler r.m. pej.

mei [mɛi] RZ. r.m. geen l.mn.

mei

Mai r.m.

Zobacz też januari

ja·nu·a·ri [jɑnywari] RZ. r.m. geen l.mn.

januari

Januar r.m.

(op) de 8e januari [o. (op) 8 januari]

am 8. Januar

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

in januari

im Januar

per 1 januari

ab 1. Januar

per 1 januari

vom 1. Januar an

sinds januari

seit Januar

acht januari

der achte Januar

Amsterdam, 8 januari 2006

Amsterdam, den 8. Januar 2006

vandaag is het twee januari

heute ist der zweite Januar

meid <meid|en> [mɛit] RZ. r.ż.

meid

Mädchen r.n.

meid

Mädel r.n. pot.

meid (op boerderij)

Magd r.ż.

een vlotte meid

ein flottes Mädchen pot.

me·neer <me|neren> [məner] RZ. r.m.

meneer

Herr r.m.

meneer (als aanspreektitel ook)

mein Herr

meneer de directeur

Herr Direktor

je bent een mooie meneer iron.

Sie sind mir ja ein feiner Herr

de (grote [o. mooie]) meneer uithangen

den feinen Herrn spielen

wat mag het zijn, meneer?

was darf es sein, mein Herr?

me·nens [menəns] PRZYM.

het is (hem) menens

es ist (sein) Ernst

me·ning <mening|en> [menɪŋ] RZ. r.ż.

mening

Meinung r.ż.

mening

Ansicht r.ż.

mening

Anschauung r.ż.

zijn mening geven

seine Meinung sagen

zijn mening ventileren

seiner Meinung Luft machen

in de mening verkeren dat ...

irrigerweise annehmen, dass ...

ik kan uw mening niet delen

ich bin nicht Ihrer Meinung

naar mijn mening

meiner Meinung [o. Ansicht] nach

de openbare mening

die öffentliche Meinung

dezelfde mening toegedaan zijn

derselben Meinung sein

van mening zijn dat ...

der Meinung sein, dass ...

van mening veranderen

seine Meinung ändern

de meningen zijn verdeeld

die Meinungen sind geteilt

het verschil van mening

die Meinungsverschiedenheit

me·ting <meting|en> [metɪŋ] RZ. r.ż.

meting

Messung r.ż.

klei·ne <kleine|n> [klɛinə] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

kleine

Kleine(s) r.n.

kleine (jongetje)

Kleine(r) r.m.

kleine (meisje)

Kleine r.ż.