niderlandzko » niemiecki

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

uit·han·gen1 <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. uithangen (naar buiten hangen):

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

ont·van·gen1 <ontving, h. ontvangen> [ɔntfɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontvangen (innen, krijgen):

2. ontvangen (bij zich toelaten):

4. ontvangen (bevrucht worden):

on·be·van·gen <onbevangen, onbevangener, onbevangenst> [ɔmbəvɑŋə(n)] PRZYM.

1. onbevangen (onbeschroomd):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski