niderlandzko » niemiecki

nauw·ge·zet <nauwgezette, nauwgezetter, nauwgezetst> [nɑuɣəzɛt] PRZYM.

1. nauwgezet (consciëntieus):

2. nauwgezet (precies):

3. nauwgezet (punctueel):

neer·gooi·en <gooide neer, h. neergegooid> [nerɣojə(n)] CZ. cz. przech.

1. neergooien (naar beneden gooien):

voort·ge·zet [vortxəzɛt] PRZYM.

neer·leg·gen2 <legde zich neer, h. zich neergelegd> [nerlɛɣə(n)] CZ. wk ww

neer·tel·len <telde neer, h. neergeteld> [nertɛlə(n)] CZ. cz. przech.

neer·ste·ken <stak neer, h. neergestoken> [nerstekə(n)] CZ. cz. przech.

neer·wer·pen <wierp neer, h. neergeworpen> [nerwɛrpə(n)] CZ. cz. przech.

neer·gang [nerɣɑŋ] RZ. r.m. geen l.mn.

neer·zien <zag neer, h. neergezien> [nerzin] CZ. cz. nieprzech. (minachten)

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] CZ. cz. przech.

1. neerhalen (naar beneden halen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski