Tłumaczenia dla hasła „scharfem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] RZ. r.m.

aan de scharrel zijn met iem

mit jdm flirten

aan de scharrel zijn met iem

ein Techtelmechtel haben mit jdm

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] CZ. cz. przech.

1. schaffen (verschaffen):

schaffen

beschaffen

schaffen

verschaffen

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

schaffen

auftischen

schaffen

auftragen form.

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

schar·nier <scharnier|en> [sxɑrnir] RZ. r.n.

scharnier

Scharnier r.n.

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schaften (eten):

schaften

essen

2. schaften:

schaften (pauzeren)

eine Pause machen

schaften ('s ochtends)

eine Frühstückspause machen

scham·per [sxɑmpər] PRZYM.

schamper

verächtlich

schamper

abfällig

schamper

abschätzig

schamper lachen

verächtlich lachen

iets schamper opmerken

etw verächtlich bemerken

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schallen

schallen

schallen muz.

schmettern

scham·pen <schampte, i. geschampt> [sxɑmpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schampen

streifen

de auto schampte langs haar fiets

das Auto streifte ihr Fahrrad

schat·ten <schatte, h. geschat> [sxɑtə(n)] CZ. cz. przech.

1. schatten:

schatten (taxeren)

schätzen

schatten (eigenschap van iets)

abschätzen

schatten (geldswaarde)

taxieren

schatten (geldswaarde)

bewerten

schatten (m.b.t. te maken (on)kosten)

veranschlagen

de afstand schatten

die Entfernung (ab)schätzen

hoe oud schat je hem?

wie alt schätzt du ihn?

een huis schatten

ein Haus schätzen [o. bewerten]

iets ruwweg schatten

etw grob schätzen

iets ruwweg schatten

etw überschlagen

ik heb verkeerd geschat

ich habe mich verschätzt

de geschatte waarde

der Schätzwert

de geschatte waarde

der Taxwert spec.

2. schatten:

schatten (een waarde hechten aan)

einschätzen

schatten (aanslaan)

bewerten

iets te gering schatten

etw zu niedrig einschätzen

iets te gering schatten przen. (aanslaan)

etw zu gering bewerten

iets te gering schatten przen. (aanslaan)

etw unterbewerten

iets naar waarde schatten

etw (angemessen) würdigen

iets op de juiste waarde schatten

etw richtig einschätzen

iets op de juiste waarde schatten (positief waarderen vooral)

etw (angemessen) würdigen

3. schatten (houden voor):

schatten

schätzen

schar·la·ken¹ [sxɑrlakə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

scharlaken

Scharlach r.m.

schar·re·len¹ <scharrelde, h./i. gescharreld> [sxɑrələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. scharrelen:

scharrelen (rommelen)

herummachen

scharrelen (met plezier knutselen)

werkeln

scharrelen (met plezier knutselen)

bosseln

scharrelen (zoeken)

kramen

scharrelen (zoeken)

stöbern

scharrelen (zoeken; sterker)

herumwühlen

hij scharrelt de hele dag in de tuin

er werkelt den ganzen Tag im Garten

wat scharrel je toch?

was machst du denn da herum?

2. scharrelen (kleinhandel drijven) + in:

scharrelen

schachern

3. scharrelen (losse verkering hebben) + met:

scharrelen

ein Techtelmechtel haben mit +C.

scharrelen

etw haben mit +C.

4. scharrelen (kippen):

scharrelen

scharren

5. scharrelen (zich op moeilijke wijze voortbewegen):

scharrelen

staksen

schar·rel·ei <scharrelei|eren> [sxɑrəlɛi] RZ. r.n.

scharrelei

Ei r.n. aus Bodenhaltung

scharrelei

Freilandei