Tłumaczenia dla hasła „scheußliche“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

sche·mer·licht [sxemərlɪxt] RZ. r.n. geen l.mn.

schemerlicht

Dämmerlicht r.n.

schemerlicht

Dämmerschein r.m.

scherp·slij·per <scherpslijper|s> [sxɛrpslɛipər] RZ. r.m.

scherpslijper (haarklover)

Haarspalter r.m.

scherpslijper (haarklover)

Wortklauber r.m.

scherpslijper (haarklover)

Griffelspitzer r.m. żart.

scherpslijper (ruziezoeker, doorzetter)

Scharfmacher r.m.

scheids·lijn <scheidslijn|en> [sxɛitslɛin] RZ. r.ż.

scheidslijn

Trennlinie r.ż.

scheidslijn (abstract)

Trennungslinie r.ż.

scheu·tig <scheutige, scheutiger, scheutigst> [sxøtəx] PRZYM.

1. scheutig (vrijgevig):

scheutig

freigebig

scheutig

großzügig

2. scheutig:

scheutig (rijzig)

hoch aufgeschossen

scheutig (mensen)

groß gewachsen

3. scheutig (bereidwillig):

scheutig

bereit

scheutig

geneigt

scheu·ring <scheuring|en> [sxørɪŋ] RZ. r.ż.

scheuring

Spaltung r.ż.

de scheuring in de partij

die Spaltung der Partei

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] RZ. r.m.

scheurkalender

Abreißkalender r.m.

scheid·de CZ.

scheidde 3. os. l.poj. cz. prz. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Zobacz też scheiden , scheiden , scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheiden:

scheiden (samenzijn, verbinding tegengaan)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een kamer door schotten in tweeën scheiden

ein Zimmer mit Trennwänden teilen

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss

2. scheiden:

scheiden (samenzijn, eenheid verbreken)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een boedel scheiden

einen Besitz aufteilen

een boedel scheiden jur.

einen Besitz auseinandersetzen spec.

dooier en eiwit scheiden

das Eigelb vom Eiweiß trennen

het haar/de haren scheiden

das Haar/die Haare scheiteln

twee vechtenden scheiden

zwei Kämpfende auseinanderbringen [o. trennen]

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

scheiden

scheiden

zich laten scheiden

sich scheiden lassen

hij leeft van zijn vrouw gescheiden

er lebt von seiner Frau getrennt

gescheiden van tafel en bed

von Tisch und Bett getrennt

een gescheiden vrouw

eine geschiedene Frau

4. scheiden (afzonderen):

scheiden

trennen

scheiden scheik.

scheiden

scheiden foto., nat.

auflösen

huisvuil scheiden

Müll trennen

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

scheiden

trennen

die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden

die Begriffe lassen sich nicht klar (voneinander) trennen

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. scheiden (niet langer samen gaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden de geesten przen.

da scheiden sich die Geister

hier scheiden onze wegen

hier trennen sich unsere Wege

2. scheiden (huwelijk):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

zij gaan scheiden

sie wollen sich scheiden lassen

3. scheiden (zich losmaken):

scheiden

sich trennen

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

schep·sel <schepsel|en, schepsel|s> [sxɛpsəl] RZ. r.n.

1. schepsel (levend wezen):

schepsel

Geschöpf r.n.

schepsel

Lebewesen r.n.

schepsel

Wesen r.n.

schepsel

Kreatur r.ż. form.

Gods schepselen

Gottes Geschöpfe

een hulpeloos schepsel

ein hilfloses Wesen

2. schepsel pej. (minderwaardig persoon):

schepsel

Geschöpf r.n.

schepsel

Kreatur r.ż.

een ondankbaar schepsel

ein undankbares Geschöpf