Tłumaczenia dla hasła „solideren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

sol·de·ren <soldeerde, h. gesoldeerd> [sɔlderə(n)] CZ. cz. przech.

solderen

(ver)löten

col·li·de·ren <collideerde, h. gecollideerd> [kɔliderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

collideren

kollidieren

collideren

zusammenstoßen

oxi·de·ren¹ <oxideerde, h. geoxideerd> [ɔksiderə(n)] CZ. cz. przech.

oxideren

oxidieren

con·so·li·de·ren <consolideerde, h. geconsolideerd> [kɔnsoliderə(n)] CZ. cz. przech.

consolideren

konsolidieren

sol·li·ci·te·ren <solliciteerde, h. gesolliciteerd> [sɔlisiterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. solliciteren (naar een betrekking dingen):

solliciteren

sich bewerben

naar Amsterdam solliciteren

sich um eine Stelle in Amsterdam bewerben

naar een leraarsbetrekking solliciteren

sich um eine Stelle als Lehrer bewerben

2. solliciteren (op de hals halen):

solliciteren

sich C. einhandeln

hij solliciteerde naar een pak slaag

ihn [o. ihm] juckte die Schwarte

so·li·de <solide, solider, meest solide> [solidə] PRZYM.

solide

solide

zijn solide aard

sein solides Wesen

solide bewijzen

solide [o. handfeste] Beweise l.mn.

solide leven

solide leben

solide wissels econ.

kreditwürdige Wechsel l.mn.

bla·de·ren <bladerde, h. gebladerd> [bladərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bladeren

blättern

bul·de·ren <bulderde, h. gebulderd> [bʏldərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bulderen:

bulderen (dreunen, razen)

dröhnen

bulderen (storm, branding e.d.)

tosen

bulderen (storm, branding e.d.)

toben

bulderen (storm, branding e.d.)

rasen

bulderen (kanon)

donnern

bulderend gelach

dröhnendes Gelächter

het vliegtuig buldert over de startbaan

das Flugzeug donnert über die Startbahn

2. bulderen (luidruchtig spreken):

bulderen

poltern

bulderen

donnern

tegen iem bulderen

jdn anbrüllen

don·de·ren¹ <donderde, h./i. gedonderd> [dɔndərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. donderen (tieren en razen):

donderen

donnern

donderen

wettern

donderen

toben

hij donderde de menigte toe

er wetterte gegen die Menge

2. donderen (vallen):

donderen

(herunter)donnern

hij is van de trap gedonderd

er ist die Treppe (he)runtergedonnert pot.

dat dondert niet

das macht nichts

goe·de·ren [ɣudərə(n)] RZ. l.mn.

1. goederen:

goederen (artikelen, waren)

Güter l.mn.

goederen (goed)

Gut r.n.

de partij goederen econ.

der Warenposten l.mn.

2. goederen (bezittingen):

goederen

Güter l.mn.

aardse goederen

irdische Güter l.mn.

roerende en onroerende goederen

bewegliche und unbewegliche Güter l.mn.

roerende en onroerende goederen

Mobilien und Immobilien l.mn. spec.

kel·de·ren¹ <kelderde, h. gekelderd> [kɛldərə(n)] CZ. cz. przech. (laten zinken)

kelderen

versenken

re·va·li·de·ren¹ <revalideerde, h./i. gerevalideerd> [revaliderə(n)] CZ. cz. nieprzech. (weer valide worden)

revalideren

genesen

revalideren

rekonvaleszieren form.

so·li·di·teit [soliditɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

soliditeit

Solidität r.ż.

kan·di·de·ren <kandideerde, h. gekandideerd> [kɑndiderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kandideren

kandidieren

kandideren (bij verkiezingen, ook)

sich als Kandidaten aufstellen lassen für

kandideren (ambt, functie)

sich bewerben um

li·qui·de·ren <liquideerde, h. geliquideerd> [likwiderə(n)] CZ. cz. przech.

liquideren

liquidieren

de kosten liquideren

die Kosten festsetzen

so·li·da·ri·teit [solidaritɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

solidariteit

Solidarität r.ż.

so·li·dair <solidaire, solidairder, solidairst> [solidɛːr] PRZYM.

solidair

solidarisch

zich solidair verklaren met iem

sich mit jdm solidarisch erklären

ren·de·ren <rendeerde, h. gerendeerd> [rɛnderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

renderen

sich rentieren

een kapitaal renderend maken

ein Kapital gewinnbringend anlegen

ten·ˈde·ren <tendeerde, h. getendeerd> [tɛnderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

tenderen

tendieren

dat verzoek tendeert naar een bevel

diese Bitte hat schon fast was von einem Befehl

den·de·ren <denderde, h. gedenderd> [dɛndərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

denderen

donnern

de trein denderde voorbij

der Zug donnerte vorbei