Tłumaczenia dla hasła „auserzählen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·er·wäh·len CZ. cz. przech. podn.

auserwählen

uit(ver)kiezen

auserwählen

verkiezen

auserwählen

bestemmen

ein auserwähltes Publikum

een select publiek

das auserwählte Volk

(Gods) uitverkoren volk

ˈaus·zah·len¹ CZ. cz. przech.

auszahlen (Betrag aushändigen)

(uit)betalen

auszahlen (abfinden)

uitkeren

die Anteilhaber/die Erben auszahlen

de aandeelhouders/de erfgenamen uitkopen

ˈaus·be·zah·len CZ. cz. przech.

ausbezahlen (bezahlen)

uitbetalen

ausbezahlen (zahlen)

zijn deel geven

ˈaus·zäh·len CZ. cz. przech.

1. auszählen:

auszählen

(uit)tellen

2. auszählen SPORT:

auszählen

uittellen

einen Boxer auszählen

een bokser uittellen

ˈaus·strah·len¹ CZ. cz. nieprzech.

1. ausstrahlen (sich ausdehnen):

ausstrahlen

uitstralen

ausstrahlen

zich (als stralen) verspreiden

von dem Ofen strahlt Wärme aus

de kachel straalt warmte uit

2. ausstrahlen (Einfluss nehmen):

ausstrahlen

afstralen

ausstrahlen

invloed hebben op

ˈnach·er·zäh·len CZ. cz. przech.

nacherzählen

navertellen

ˈWas·ser·zäh·ler RZ. r.m.

Wasserzähler → Wassermesser

Zobacz też Wassermesser

ˈWas·ser·mes·ser RZ. r.m.

Wassermesser

watermeter

Wassermesser

hydrometer

er·ˈzäh·len¹ [-ˈ͜tsɛːlən] CZ. cz. przech. (sagen)

erzählen

vertellen

erzählen

verhalen

davon kann ich etw erzählen pot.

daar kan ik over meepraten

ihm [o. dem ] werde ich was erzählen! pot.

hem zal ik eens goed [o. flink] [o. duidelijk] vertellen waar het op staat!

mir kannst du nichts [o. viel ] erzählen! pot.

mij maak je niets wijs!

man erzählt sich, dass …

er wordt (rond)verteld [o. men zegt] [o. het gerucht gaat] , dat …

ver·ˈzäh·len CZ. cz. zwr.

verzählen

zich vertellen

verzählen

verkeerd tellen

verzählen

mistellen

ˈaus·er·ko·ren [ˈ͜ausʔɛɐ̯koːrən] PRZYM. podn.

auserkoren

uitverkoren

ˈaus·er·le·sen PRZYM.

auserlesen

uitgelezen

auserlesen

voortreffelijk

auserlesen

uitmuntend

ein auserlesen schöner Tag

een uitgezocht mooie dag

ˈaus·wäh·len CZ. cz. przech.

auswählen

(uit)kiezen

auswählen

een keuze doen

auswählen

uitzoeken

auswählen

selecteren

ausgewählte Speisen

uitgelezen [o. een keur van] spijzen

ˈab·zah·len CZ. cz. przech.

abzahlen (in Raten bezahlen)

afbetalen

abzahlen (zurückzahlen)

terugbetalen

ˈan·zah·len CZ. cz. przech.

anzahlen (eine Anzahlung auf den Preis von etw leisten)

een aanbetaling doen (voor)

anzahlen (als Anzahlung geben)

een voorschot geven voor

ein Auto anzahlen

een aanbetaling doen voor een auto