Tłumaczenia dla hasła „ausmöblieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·pro·bie·ren CZ. cz. przech.

ausprobieren

(uit)proberen

ausprobieren

(uit)testen

etw an jdm ausprobieren

iets op iem uitproberen [o. uittesten]

ˈaus·sor·tie·ren CZ. cz. przech.

aussortieren

uitsorteren

aussortieren

uitzoeken

ˈaus·for·mu·lie·ren CZ. cz. przech.

ausformulieren

precies [o. zorgvuldig] formuleren

ausformulieren

helemaal uitwerken

mö·ˈblie·ren [møˈbliːrən] CZ. cz. przech.

möblieren

meubileren

möblieren

inrichten

ˈaus·ku·rie·ren² CZ. cz. zwr. pot.

auskurieren

helemaal genezen

auskurieren

herstellen

ˈaus·ra·die·ren CZ. cz. przech.

1. ausradieren (mit Radiergummi entfernen):

ausradieren

uitgummen

ausradieren

uitgommen

ausradieren

uitwissen

2. ausradieren (streichen):

etw aus seinem Gedächtnis ausradieren przen.

iets uit zijn geheugen [o. herinnering] bannen

3. ausradieren (vernichten):

ausradieren

totaal verwoesten

eine Stadt ausradieren

een stad van de aardbodem wegvagen

ˈaus·ran·gie·ren CZ. cz. przech. pot. przen.

ausrangieren

afdanken

ˈaus·ra·sie·ren CZ. cz. przech.

ausrasieren

uitscheren

ausrasieren

wegscheren

ausrasieren

kaalscheren

ˈaus·quar·tie·ren CZ. cz. przech.

ausquartieren

elders onderbrengen

ˈaus·spi·o·nie·ren CZ. cz. przech.

1. ausspionieren:

ausspionieren

achterhalen

ausspionieren

te weten komen

ausspionieren

uitvissen

2. ausspionieren:

ausspionieren

uitvragen

ausspionieren

uithoren

ˈaus·staf·fie·ren CZ. cz. przech.

1. ausstaffieren (einkleiden):

ausstaffieren

kleden

ausstaffieren

uitrusten

sie hatte sich mächtig ausstaffiert pot. żart.

ze had zich geweldig opgedirkt [o. opgedoft]

sich/jdn völlig neu ausstaffieren

zich/iem volledig nieuw kleden

sich/jdn völlig neu ausstaffieren

zich/iem in het nieuw steken

2. ausstaffieren (ausstatten):

ausstaffieren

inrichten

ausstaffieren

meubileren

ausstaffieren

stofferen

ein Zimmer mit neuen Möbeln ausstaffieren

een kamer met nieuwe meubels inrichten

ˈaus·ma·len CZ. cz. przech.

1. ausmalen:

ausmalen

(aan de binnenkant) beschilderen [o. met schilderingen versieren]

ausmalen

kleuren

einen Holzschnitt ausmalen

een houtsnede inkleuren

die Wände waren mit Fresken ausgemalt

de muren waren met fresco's beschilderd

Bilder zum Ausmalen

plaatjes om te kleuren

2. ausmalen przen.:

ausmalen

(af)schilderen

ausmalen

beschrijven

jdm die Folgen einer Tat ausmalen

iem de gevolgen van een daad (af)schilderen

ich hatte mir meinen Urlaub so schön ausgemalt

ik had me mijn vakantie zo mooi voorgesteld

eta·ˈblie·ren¹ [etaˈbliːrən] CZ. cz. przech.

etablieren

grondvesten

etablieren

oprichten

eine Ordnung etablieren

een orde vestigen

ˈaus·mer·zen [ˈ͜ausmɛr͜tsn̩] CZ. cz. przech.

1. ausmerzen:

ausmerzen

uitroeien

ausmerzen

verdelgen

2. ausmerzen:

ausmerzen

verwijderen

ausmerzen

schrappen

etw aus der Erinnerung ausmerzen

iets uit de herinnering bannen

ˈaus·mis·ten CZ. cz. przech.

1. ausmisten (vom Mist befreien):

ausmisten

uitmesten

2. ausmisten pot. przen. (von Überflüssigem befreien):

ausmisten

uitmesten

ausmisten

schoonmaken

3. ausmisten (Überflüssiges hinausschaffen):

alte Zeitschriften ausmisten pot.

oude tijdschriften weggooien

ˈaus·mus·tern CZ. cz. przech.

1. ausmustern (aussortieren):

ausmustern

uitschiften

ausmustern

uitsorteren

Unbrauchbares ausmustern

wat onbruikbaar is weggooien

2. ausmustern WOJSK. (entlassen):

ausmustern

afkeuren

3. ausmustern GOSP.:

ausmustern

monsters maken van

neue Stoffe ausmustern

van nieuwe stoffen monsters maken