Tłumaczenia dla hasła „einstülpen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈein·stu·fen CZ. cz. przech.

einstufen (zuordnen)

classificeren

einstufen (eingruppieren)

(in klassen) indelen

einstufen (eingruppieren)

inschalen

ˈein·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. einstellen:

einstellen

zetten [o. plaatsen] in

2. einstellen (hineinstellen):

einstellen

zetten in

einstellen

stallen

3. einstellen (beenden):

einstellen ELEKTROT., TV, RADIO

instellen

einstellen ELEKTROT., TV, RADIO

(af)stellen

4. einstellen (anstellen):

einstellen

aanstellen

einstellen

in dienst nemen

5. einstellen:

einstellen

staken

einstellen

stoppen

die Arbeit einstellen

het werk neerleggen

das Feuer einstellen WOJSK.

het vuren staken

das Verfahren einstellen PR.

de zaak seponeren

6. einstellen przen. (sich vorbereiten):

einstellen

instellen

7. einstellen SPORT:

einstellen

evenaren

ˈein·stür·zen² CZ. cz. przech. (heftig eindringen)

einstürzen

doen [o. laten] instorten

ˈein·ste·hen CZ. cz. nieprzech.

1. einstehen (sich verbürgen):

einstehen

instaan voor

einstehen

garanderen

2. einstehen (aufkommen):

einstehen

opkomen voor

für den Schaden einstehen

voor de schade opdraaien

ˈein·ste·chen CZ. cz. przech.

1. einstechen:

einstechen

steken [o. prikken] in

2. einstechen (Spiel):

einstechen

troeven

ˈein·ste·cken CZ. cz. przech.

1. einstecken ELEKTROT.:

einstecken

insteken

2. einstecken (in die Tasche stecken):

einstecken

meenemen

einstecken

in de zak steken

3. einstecken pot. (zur Post bringen):

einstecken

op de post doen

4. einstecken pot. (hinnehmen):

einstecken

slikken

einstecken

incasseren

eine Beleidigung einstecken müssen

een belediging moeten slikken

5. einstecken pot. (übertreffen):

einstecken

in de zak steken

einstecken

de baas [o. superieur] zijn

6. einstecken pot. (verhaften):

einstecken

opsluiten

einstecken

insluiten

einstecken

gevangen zetten

ˈein·stu·die·ren CZ. cz. przech.

einstudieren

instuderen

ˈein·schlep·pen CZ. cz. przech.

1. einschleppen:

einschleppen

binnenslepen

einschleppen

naar binnen slepen

2. einschleppen NAUT.:

einschleppen

binnensmokkelen

3. einschleppen MED.:

einschleppen

van elders overbrengen

ˈum·stül·pen¹ CZ. cz. przech.

1. umstülpen:

umstülpen

omkeren

umstülpen

omstulpen

umstülpen

ondersteboven zetten [o. keren]

umstülpen

omdraaien

2. umstülpen (das Innere nach außen kehren):

umstülpen

binnenstebuiten keren

umstülpen

omdraaien

3. umstülpen (auf den Kopf stellen):

umstülpen

op zijn kop zetten ook fig.

umstülpen

overhoophalen

ˈein·stel·lig PRZYM.

einstellig

van één cijfer

einstellig

bestaande uit één cijfer

ˈein·schnap·pen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. einschnappen (ins Schloss fallen):

einschnappen

dichtklikken

einschnappen

toespringen

2. einschnappen pot. (beleidigt sein):

einschnappen

beledigd [o. op de teentjes getrapt] zijn

einschnappen

vallen over

leicht einschnappen

snel [o. gauw] gepikeerd zijn

ˈüber·stül·pen CZ. cz. przech.

überstülpen

zetten (boven)op [o. over]

überstülpen

opzetten

ˈEin·sturz RZ. r.m.

Einsturz

in(een)storting

ˈEin·stieg <Einstieg(e)s, Einstiege> [ˈ͜ainʃtiːk] RZ. r.m.

1. Einstieg:

Einstieg

instap

Einstieg

plaats om naar binnen te gaan

2. Einstieg (Tür zum Einsteigen):

Einstieg

toegang

Einstieg

ingang

3. Einstieg (Aufnahme):

Einstieg

begin

ˈeins·tim·mig PRZYM.

1. einstimmig MUZ.:

einstimmig

eenstemmig

2. einstimmig (einmütig):

einstimmig

eenstemmig

einstimmig

unaniem