Tłumaczenia dla hasła „erwijze“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

er·ˈwir·ken [-ˈvɪrkn̩] CZ. cz. przech.

erwirken

(weten te) verkrijgen

erwirken

bewerkstelligen

er·ˈwi·schen¹ [-ˈvɪʃn̩] CZ. cz. przech.

1. erwischen pot. (zu fassen kriegen):

erwischen

pakken

erwischen

vatten

erwischen

gevangennemen

2. erwischen pot. (ertappen):

erwischen

betrappen

3. erwischen pot. (erreichen):

erwischen

te pakken krijgen

erwischen

pakken

den Zug gerade noch erwischen

de trein nog net halen

er·ˈwei·chen¹ [-ˈv͜aiçn̩] CZ. cz. nieprzech.

erweichen

week worden

erweichen przen. a.

toegeeflijk(er) [o. milder] worden

er·ˈwi·dern [ɛɐ̯ˈviːdɐn] CZ. cz. przech.

1. erwidern (antworten):

erwidern

antwoorden

2. erwidern (zurückgeben):

erwidern

beantwoorden

Gutes mit Bösem erwidern

goed met kwaad vergelden

er·ˈwa·chen [-ˈvaxn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. erwachen podn. (wach werden):

erwachen

wakker worden

erwachen

ontwaken

2. erwachen przen. (sich regen):

erwachen

gewekt worden

sein Argwohn erwacht

zijn argwaan wordt gewekt

er·ˈwäh·len [-ˈvɛːlən] CZ. cz. przech. podn.

erwählen

kiezen

erwählen

uitkiezen

er·ˈwäh·nen [ɛɐ̯ˈvɛːnən] CZ. cz. przech.

erwähnen

(terloops) vermelden

erwähnen

melding [o. gewag] maken van

erwähnen

noemen

er·ˈwär·men¹ [-ˈvɛrmən] CZ. cz. przech.

erwärmen

warm maken

erwärmen

verwarmen

erwärmen przen. a.

opwarmen

Wasser auf 80 Grad erwärmen

water tot 80 graden verwarmen [o. verhitten]

er·ˈwar·ten [-ˈvartn̩] CZ. cz. przech.

1. erwarten (auf etw warten):

erwarten

wachten op

2. erwarten (voraussetzen):

erwarten

verwachten

3. erwarten (mit etw rechnen):

erwarten

verwachten

erwarten

voorzien

erwarten

rekenen op

von ihm ist noch viel zu erwarten

van hem valt nog veel te verwachten

er·ˈwe·cken [-ˈvɛkn̩] CZ. cz. przech.

1. erwecken podn. (aufwecken):

erwecken

opwekken

erwecken

tot leven wekken

2. erwecken (hervorrufen):

erwecken

(op)wekken

erwecken

oproepen

Argwohn/Mitleid erwecken

argwaan/medelijden (op)wekken

er·ˈwei·sen¹ [-ˈv͜aizn̩] CZ. cz. przech.

1. erweisen (zeigen):

erweisen

bewijzen

erweisen

aantonen

2. erweisen podn. (entgegenbringen):

erweisen

ten deel doen vallen

erweisen

betonen

jdm seine Anteilnahme erweisen

iem zijn deelneming betuigen

er·ˈwer·ben [-ˈvɛrbn̩] CZ. cz. przech.

1. erwerben:

erwerben (an sich bringen)

verwerven

erwerben (an sich bringen)

verkrijgen

erwerben (gewinnen)

verdienen

(sich C. ) große Verdienste um etw erwerben

zich zeer verdienstelijk voor iets maken

2. erwerben (kaufen):

erwerben

aankopen

erwerben

kopen

etw käuflich erwerben

iets aankopen

er·ˈwür·gen [-ˈvʏrgn̩] CZ. cz. przech. a. przen.

erwürgen

wurgen