W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „helften“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈhel·fen: czasownik
ˈhef·ten: czasownik przechodni
ˈhech·ten: czasownik nieprzechodni
ˈhaf·ten: czasownik nieprzechodni
ˈHel·fer: rzeczownik
ˈHef·ter: rzeczownik
ˈlüf·ten: czasownik nieprzechodni
ˈduf·ten: czasownik nieprzechodni
ˈlif·ten: czasownik nieprzechodni
ˈsaf·ten: czasownik nieprzechodni
ˈdrif·ten: czasownik nieprzechodni
ˈstif·ten: czasownik przechodni
ˈHälf·te: rzeczownik
ˈHalf·ter: rzeczownik
ˈhe·ben: czasownik przechodni
ˈhe·gen: czasownik przechodni
ˈhe·xen: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: heften , helfen , haften , hechten , hexen , hegen , heben , Halfter , Hälfte , stiften , driften , saften , liften , duften , lüften , Hefter i Helfer

ˈhel·fen² [ˈhɛlfn̩] CZ. cz. bezosob. niereg.

baten

bevorderlijk [o. dienstig] zijn

es hilft nichts, wir müssen abfahren

er zit niets anders op, we moeten vertrekken

ˈhef·ten¹ [ˈhɛftn̩] CZ. cz. przech.

1. heften (befestigen):

die Armee konnte den Sieg an ihre Fahne heften podn. przen.

het leger kon de overwinning in het vaandel schrijven

2. heften podn. (richten):

die Augen/den Blick auf jdn/etw heften

de ogen/de blik onafgebroken op iem/iets gericht houden

3. heften WYDAWN. (klammern):

4. heften (Handwerk: schnüren):

ˈhech·ten [ˈhɛçtn̩] CZ. cz. nieprzech. SPORT

een snoeksprong [o. snoekduik] maken

ˈhaf·ten [ˈhaftn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. haften (kleben, heften):

(blijven) plakken

sein Blick haftete auf ihr przen.

zijn blik bleef op haar gevestigd

bei ihm haftet nichts pot. przen.

hij onthoudt niets

haften bleiben

blijven (vast)zitten [o. plakken]

haften bleiben przen.

haften bleiben przen.

haftende Eindrücke przen.

blijvende indrukken

2. haften (greifen):

die Reifen haften schlecht

de banden hebben weinig grip (op de weg)

3. haften (die Haftung übernehmen):

aansprakelijk [o. verantwoordelijk] zijn

borg zijn [o. staan]

Eltern haften für ihre Kinder

ouders zijn aansprakelijk voor hun kinderen

ein persönlich haftender Gesellschafter GOSP., PR.

een vennoot die persoonlijk aansprakelijk is

die Versicherung hat nicht gehaftet

de verzekering heeft de schadeclaim niet erkend [o. de schade niet gedekt]

ˈHel·fer(in) <Helfers, Helfer> [ˈhɛlfɐ] RZ. r.m.(r.ż.) pot.

Helfer(in) (nützliches Gerät)

helper(helpster) r.m. (r.ż.)

Helfer(in) (Komplize)

medeplichtige r.m. en r.ż.

Helfer(in) (unterstützende Person)

medewerker(medewerkster) r.m. (r.ż.)

ˈHef·ter <Hefters, Hefter> [ˈhɛftɐ] RZ. r.m.

1. Hefter (Mappe):

(klem)map

2. Hefter (Heftmaschine):

ˈlüf·ten² [ˈlʏftn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈduf·ten [ˈdʊftn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈlif·ten¹ [ˈlɪftn̩] CZ. cz. nieprzech.

met de skilift gaan

de skilift gebruiken

ˈsaf·ten¹ [ˈzaftn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈdrif·ten [ˈdrɪftn̩] CZ. cz. nieprzech.

(op het water) drijven

ˈstif·ten [ʃtɪftn̩] CZ. cz. przech.

1. stiften:

stiften (gründen)

stiften (verursachen)

stiften selten

stiften gehen pot.

'm smeren [o. piepen]

stiften gehen pot.

ertussenuit knijpen

Gutes stiften

goed [o. goede dingen] doen

Schaden stiften

schade aanrichten [o. veroorzaken]

2. stiften (spenden):

geven

3. stiften (zur Verfügung stellen):

ter beschikking stellen

ˈHälf·te <Hälfte, Hälften> [ˈhɛlftə] RZ. r.ż.

helft

midden r.n.

da müssen wir die Hälfte abstreichen

we kunnen de helft ervan niet geloven

meine bessere Hälfte pot. żart.

mijn wederhelft

meine bessere Hälfte pot. żart.

mijn betere helft

die größere Hälfte

de grootste helft

um die Hälfte kleiner

de helft kleiner

zur Hälfte

ˈHalf·ter¹ <Halfter, Halftern> [ˈhalftɐ] RZ. r.ż. (Tasche für Pistolen)

foedraal r.n.

ˈhe·ben¹ <hob, gehoben> [ˈheːbn̩] CZ. cz. przech.

1. heben (Lasten hochhieven):

etw aus der Taufe heben przen.

iets ten doop houden

jdn aus dem Sattel heben przen.

iem uit het zadel lichten

die Tür aus den Angeln heben

de deur uit de hengsels lichten

die Brauen heben

de wenkbrauwen ophalen [o. optrekken]

jdn in den Sattel heben

iem in het zadel helpen

einen neuen Rekord heben

in gewichtheffen een nieuw record vestigen

die Schultern heben

de schouders ophalen

die Stimme heben podn.

zijn stem verheffen

2. heben (ans Tageslicht befördern):

einen Schatz heben

een schat opgraven

3. heben (verbessern):

das hat sein Selbstbewusstsein gehoben

dat heeft zijn zelfbewustzijn versterkt [o. vergroot]

4. heben reg. (erheben):

5. heben pot. (Alkohol trinken):

einen heben

er eentje vatten

ˈhe·gen [ˈheːgn̩] CZ. cz. przech.

1. hegen (sorgsam schützen):

das Wild hegen

de wildstand op peil houden

2. hegen podn. (pflegen):

jdn hegen und pflegen

iem vertroetelen

jdn hegen und pflegen

iem liefdevol verzorgen

3. hegen podn. (empfinden, haben):

Freundschaft für jdn hegen

vriendschap voor iem gevoelen

einen innigen Wunsch hegen

ˈhe·xen¹ [ˈhɛksn̩] CZ. cz. nieprzech.

ich kann doch nicht hexen!

ik kan toch niet toveren [o. heksen] !

das ging wie gehext

dat ging heel gesmeerd

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski