Tłumaczenia dla hasła „hinunterschalten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

hin·ˈun·ter·schlu·cken CZ. cz. przech.

1. hinunterschlucken (schlucken):

hinunterschlucken

(door)slikken

2. hinunterschlucken pot. przen. (akzeptieren):

hinunterschlucken

slikken

hinunterschlucken

accepteren

3. hinunterschlucken pot. przen. (verkraften):

hinunterschlucken

wegslikken

hinunterschlucken

verkroppen

hin·ˈun·ter·stür·zen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. hinunterstürzen (nach unten stürzen):

hinunterstürzen

omlaagstorten

hinunterstürzen

omlaagvallen

2. hinunterstürzen pot. (schnell hinunterlaufen):

hinunterstürzen

snel naar beneden komen

hin·ˈun·ter·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. hinuntergehen (nach unten gehen):

hinuntergehen

naar beneden gaan [o. lopen]

2. hinuntergehen (die Flughöhe verringern):

hinuntergehen

naar beneden gaan

hin·ˈun·ter·fah·ren¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

hinunterfahren

naar beneden rijden

ˈun·ter·hal·ten¹ CZ. cz. przech. niereg. pot.

unterhalten

eronder houden

unterhalten

houden onder

hin·ˈun·ter·rei·chen¹ CZ. cz. nieprzech.

hinunterreichen

tot beneden toe reiken

hin·ˈun·ter·wür·gen CZ. cz. przech.

hinunterwürgen

met moeite door de keel krijgen

ˈein·schal·ten¹ CZ. cz. przech.

1. einschalten:

einschalten RADIO, TV

inschakelen

einschalten RADIO, TV

aanzetten

einschalten RADIO, TV

aandoen

den zweiten Gang einschalten

in de tweede versnelling zetten

2. einschalten (einfügen, einschieben):

einschalten

invoegen

einschalten

tussenvoegen

einschalten

inlassen

eine Pause einschalten

een pauze inlassen

ˈhin·hal·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. hinhalten (entgegenhalten):

hinhalten

(aan)reiken

hinhalten

toesteken

hinhalten

geven

den Kopf für etw hinhalten (müssen)

voor iets moeten opdraaien

2. hinhalten (kurz halten):

hinhalten

aan 't lijntje houden

hinhalten

zoet houden

3. hinhalten (aufhalten):

hinhalten

ophouden

hinhalten

vertragen

ˈan·schal·ten CZ. cz. przech.

anschalten

inschakelen

anschalten

aandoen

anschalten

aanzetten

ˈum·schal·ten² CZ. cz. nieprzech. TV

umschalten

overschakelen

ˈaus·schal·ten CZ. cz. przech.

1. ausschalten (abstellen):

ausschalten

uitschakelen

ausschalten

afzetten

ausschalten

uitdoen

2. ausschalten przen. (eliminieren):

ausschalten

uitschakelen

ausschalten

elimineren

Zweifel ausschalten

twijfels wegnemen

ˈfrei·schal·ten CZ. cz. przech.

freischalten TECHNOL., INF.

activeren

freischalten TECHNOL., INF.

aansluiten

freischalten TECHNOL., INF.

vrijgeven

hin·ˈun·ter [hɪˈnʊntɐ] PRZYSŁ.

hinunter

omlaag

hinunter

naar beneden

hinunter

neer

nach Bayern hinunter

naar het zuiden

nach Bayern hinunter

naar Beieren

ˈschal·ten¹ [ˈʃaltn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schalten (umschalten):

schalten

schakelen

schalten

overschakelen

schalten

zetten

die Ampel schaltete auf Grün

het verkeerslicht [o. stoplicht] sprong op groen [o. werd groen]

wir schalten ins Stadion/nach Frankfurt

wij schakelen over naar het stadion/naar Frankfurt

2. schalten podn. (verfügen):

schalten

beheren

schalten

beschikken

schalten

heersen

schalten

huishouden

schalten

regeren

schalten und walten

heer en meester zijn

nach Belieben schalten und walten

doen en laten wat men wil

jdn schalten und walten lassen

iem de vrije hand laten

3. schalten pot. (begreifen):

schalten

begrijpen

schalten

snappen

sie schaltet immer langsam

zij is altijd traag [o. langzaam] van begrip

er schaltete sofort

hij had het meteen door

er schaltete sofort

hij begreep meteen wat er aan de hand was

er schaltete sofort

hij reageerde meteen

ˈab·schal·ten¹ CZ. cz. nieprzech.

1. abschalten pot. (nicht mehr aufmerksam sein):

abschalten

niet meer luisteren

abschalten

niet meer opletten

2. abschalten przen. (sich entspannen):

abschalten

zich ontspannen

abschalten

relaxen

ˈgleich·schal·ten¹ CZ. cz. przech.

1. gleichschalten TECHNOL.:

gleichschalten

gelijkschakelen

2. gleichschalten POLIT.:

gleichschalten

gelijkschakelen