W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „opklinken“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ver·ˈlin·ken: czasownik przechodni
ˈab·sin·ken: czasownik nieprzechodni
ˈab·win·ken: czasownik nieprzechodni
ˈSchin·ken: rzeczownik
ˈzu·win·ken: czasownik nieprzechodni
be·ˈtrin·ken: czasownik zwrotny
er·ˈtrin·ken: czasownik nieprzechodni
ˈschmin·ken: czasownik przechodni
ˈan·trin·ken: czasownik przechodni
ˈein·sin·ken: czasownik nieprzechodni
ver·ˈsin·ken: czasownik nieprzechodni
ver·ˈzin·ken: czasownik przechodni
ˈTür·klin·ke: rzeczownik
ˈab·len·ken: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: verlinken , ablenken , Türklinke , verzinken , versinken , einsinken , antrinken , schminken , ertrinken , betrinken , zuwinken , Schinken , abwinken i absinken

ver·ˈlin·ken CZ. cz. przech. INF.

ˈab·sin·ken CZ. cz. nieprzech.

1. absinken:

absinken (sich senken)

absinken (tiefer sinken)

auf (den) Grund absinken

naar de diepte (weg)zinken

2. absinken (sich verringern):

dalen

3. absinken przen. (sich verschlechtern):

slechter worden

auf den letzten Platz absinken SPORT

naar de laatste plaats afzakken

ˈab·win·ken¹ CZ. cz. nieprzech.

een afwijzend teken [o. gebaar] maken

ˈSchin·ken <Schinkens, Schinken> [ˈʃɪŋkn̩] RZ. r.m.

1. Schinken GASTR.:

ham

2. Schinken pot.:

Schinken (Oberschenkel)

dij

Schinken (Gesäß)

bil

3. Schinken pot. selten (Bein):

been r.n.

4. Schinken żart. (Buch):

(dikke) pil

dik boek r.n.

5. Schinken żart. (Film, Theaterstück):

draak

(slechte) lange film

(slecht) lang (toneel)stuk

ˈzu·win·ken CZ. cz. nieprzech.

be·ˈtrin·ken CZ. cz. zwr. niereg.

er·ˈtrin·ken [-ˈtrɪŋkn̩] CZ. cz. nieprzech. a. przen.

ˈschmin·ken [ˈʃmɪŋkn̩] CZ. cz. przech.

schminken TEATR

schminken TEATR

ˈan·trin·ken CZ. cz. przech.

1. antrinken pot. (angebrochen):

(beginnen te) drinken van

eine angetrunkene Flasche

een aangebroken fles

2. antrinken pot. (betrinken):

sich C. Mut antrinken

zich moed indrinken

sich C. einen (Rausch) antrinken

ˈein·sin·ken CZ. cz. nieprzech.

1. einsinken (nach unten sinken):

2. einsinken (in sich zusammensinken):

in elkaar zakken [o. vallen]

ver·ˈsin·ken CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. versinken:

2. versinken:

3. versinken przen.:

verdiept raken in

in seinen Erinnerungen versinken

helemaal in zijn herinneringen opgaan

ver·ˈzin·ken CZ. cz. przech.

1. verzinken:

met een laag zink bedekken

2. verzinken pot.:

ˈTür·klin·ke RZ. r.ż.

ˈab·len·ken CZ. cz. przech.

1. ablenken (ausweichen):

2. ablenken (abbringen):

einen Verdacht ablenken

een verdenking afwenden

3. ablenken (zerstreuen):

afleiding bezorgen

einen Kranken ablenken

een zieke afleiding bezorgen

4. ablenken (eine andere Richtung geben):

van richting doen veranderen

einen Degenstoß ablenken

een degenstoot pareren

er versuchte immer wieder (das Gespräch) abzulenken

hij trachtte steeds weer het gesprek op een ander thema te brengen

5. ablenken:

ablenken TECHNOL., FIZ.

ablenken TECHNOL., FIZ.

ablenken TECHNOL., FIZ.

Lichtstrahlen ablenken

lichtstralen afbuigen

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski