Tłumaczenia dla hasła „passieve“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

pas·ˈsie·ren² [paˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. passieren (überqueren, durchgehen):

passieren

passeren

der Reisende passierte viele Städte

de reiziger kwam langs vele steden

2. passieren GASTR. ((durch)sieben, filtrieren):

passieren

zeven

passieren

zijgen

passieren

filtreren

pas·siv [ˈpasiːf, paˈsiːf] PRZYM.

passiv

passief

passiv

lijdelijk

passiv

lijdend

passive Bestechung PR.

het aannemen van steekpenningen

die passiven Formen des Verbs

de lijdende vormen van het werkwoord

passiver Widerstand

lijdelijk verzet

pas·ˈsé, pas·ˈsee [paˈseː] PRZYM. pot.

passé

passé

passé

voorbij

ˈPas·siv <Passivs, Passive> [ˈpasiːf, paˈsiːf, ˈpasiːvə] RZ. r.n. JĘZ.

Passiv

passief r.n.

Passiv

lijdende vorm

Pas·ˈsi·va [paˈsiːva] RZ. l.mn. GOSP.

Passiva

passiva

Passiva

lasten

Passiva

schulden

ˈpas·sen¹ [ˈpasn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. passen (harmonieren):

passen

passen

das passt wie die Faust aufs Auge pot.

dat slaat als een tang op een varken

das passt wie die Faust aufs Auge pot.

dat past als een bus

haben Sie es nicht passend?

hebt u geen gepast geld?

2. passen (gelegen sein):

passt es dir heute?

komt het je vandaag uit?

passt es dir heute?

schikt het je vandaag?

das passt nicht hierher

dat hoort hier niet

ein passendes Wort suchen

een passend [o. toepasselijk] woord zoeken

3. passen iron. (unangenehm sein):

das könnte dir so passen!

dat zou je wel willen!

4. passen (Kartenspiel):

passen

passen

da muss ich passen przen. (überfragt sein)

ik geef het op

5. passen SPORT (beim Fußball):

passen

een pass geven

pas·ˈsier·bar [paˈsiːɐ̯baːɐ̯] PRZYM.

passierbar

passeerbaar

passierbar

begaanbaar

passierbar

bevaarbaar

pas·si·o·ˈniert [pasi̯oˈniːɐ̯t] PRZYM. podn.

passioniert

gepassioneerd

passioniert

hartstochtelijk